naar Inhoudsopgave
naar Geologische Tijdschaal
naar Trefwoordenregister
naar Literatuurlijst
1. INLEIDING
Allang waren wij er ons van bewust, dat er behoefte was aan een ruggesteuntje voor beginnende en gevorderde amateurs om hun geologische kennis,
vooral t.a.v. de betekenis en inhoud van geologische begrippen en namen, op een eenvoudige wijze op te frissen en uit te bouwen.
Deze behoefte bleek tijdens de bijeenkomsten van de Nederlandse Geologische Vereniging en van de NGV. afdeling LImburg.
Deze bijeenkomsten worden bijgewoond zowel door beginnenden als door doorgewinterde amateurs en vakgeologen.
Tijdens lezingen en besprekingen worden er uiteraard geologische woorden en uitdrukkingen gebruikt. Hierbij is het vrijwel onmogelijk
om een zodanige spreektaal te kiezen, dat alle toehoorders deze begrippen direct kunnen plaatsen.
Zo kwamen wij op de gedachte om hieraan tijdens elke bijeenkomst aandacht te schenken. Sinds 1985 heeft de schrijver telkens een korte inleiding
gehouden van 15 à 20 minuten, waarin geologische begrippen kort werden gedefiniëerd. Begrippen en omschrijvingen uit de geologie werden zo beknopt
mogelijk in hun verband gebruikt, om hun betekenis te verduidelijken.
De opzet is zodanig gekozen, dat de geologie op eenvoudige, voor ieder begrijpelijke wijze wordt doorgenomen.
Deze formule voldeed en zo ontstonden de 'Telegramstijlen'.
Toen de serie was afgerond voelde menigeen de behoefte, om de behandelde stof in gemakkelijk hanteerbare vorm bij de hand te hebben.
Daarom besloten wij tot het uitgeven van deze beknopte 'Algemene Geologie'.
Het is vooral de bedoeling aankomende amateurs kennis te laten maken met de geologische terminologie en verder om de kennis van
gevorderden zo nu en dan een ruggesteuntje te geven.
Voor het opzoeken van geologische woorden en termen in de tekst kan men gebruik maken van het alfabetische trefwoordenregister.
Wij hopen, dat 'Geologie in Telegramstijl' een nuttig naslagwerkje zal blijken te zijn.
Iemand, die dieper in wil gaan op de betekenis, de inhoud en de samenhang van de gebruikte begrippen zal zich in de betreffende literatuur moeten verdiepen.
Hiertoe is een beknopte bibliografie opgenomen.
Verdere studie bevelen wij de gebruikers van dit handboekje van harte aan.
Nog een praktische opmerking: Op heel veel plaatsen is het = -teken gebruikt tussen namen en begrippen. Dat wil zeggen, dat het synoniemen betreft
voor globaal hetzelfde begrip. De schrijver is er zich van bewust, dat er verschillen bestaan in exakte betekenis of gevoelswaarde tussen
bv. de woorden groot = enorm = omvangrijk. Toch is er gekozen voor het = - teken omwille van de beknoptheid.
Allen aan wie ik advies of hulp vroeg reageerden direkt positief. Dit begunstigde het werk. aan het boek in hoge mate.
Enkelen van hen, wiens deskundigheid ik bewonder en die ik als goede vrienden beschouw wil ik met name bedanken.
W.M. Felder uit Vijlen en H. Huisman uit Lieveren lazen zorgvuldig het manuscript en maakten veel nuttige opmerkingen. J.Jagt uit Venlo en E. Vanes uit Beek deden
hetzelfde met resp. de hoofdstukken Fossielen en Mineralen.
C. Rademakers uit Heerlen maakte veel fraaie en duidelijke tekeningen. Bovendien corrigeerde hij de tekst, verzorgde hij de lay out en maakte hij het boek drukklaar.
Hen en vele anderen ben ik veel dank verschuldigd.
Heerlen, voorjaar 1992. EC. Kraaijenhagen.
Opmerking: Er zijn daar waar nodig wijzigingen aangebracht gedurende het opzetten voor deze website door G. Brouwers. e.a.
2. GEOLOGIE.
Geologie = aardkunde = de wetenschap,
die zich bezig houdt met het ontstaan van de aarde, met de studie
van de bouw en de samenstelling van de aarde,
de processen die zich erin en erop afspelen en de
historie hiervan.
NB. Ge = aarde. Logos = wetenschap, betekenis, kunde (grieks).
Algemene geologie = de leer van de geologische
processen.
Men verstaat onder algemene geologie ook wel: de leer
van de geologische krachten = dynamische geologie.
Deze krachten kunnen fysisch, chemisch of
organisch zijn
Aardwetenschappen = de wetenschappen,
die zich bezighouden met de aarde in haar gasvormige, vloeibare
en vaste fasen.
Cosmogonie = cosmografie = de
wetenschap, die zich bezighoudt met de vorming en de ontwikkeling
van het heelal = de kosmos.
Tellurisch = als bijvoeglijk naamwoord
gebruikt voor: behorend tot en betrekking hebbend op de aarde.
Geologische processen = algemene geologie = de
voortdurende werking, waardoor de gesteenten van de aarde worden
gevormd, veranderd en verplaatst. Ook wel: de geologische, fysische,
chemische en organische krachten.
neptunisme = de theorie, die stelde,
dat vrijwel al het gesteente van de aardkorst is afgezet in
water.
plutonisme = het proces, waarbij gesteente
in de aardkorst ontstaat door stolling van lava.
Hierbij ontstaat dieptegesteente
2.1. Deelwetenschappen van
de geologie.
De geologische wetenschap omvat verschillende disciplines
= deelwetenschappen.
Hiervan noemen we:
historische geologie = studie van de chronologische
geschiedenis van de aardkorst (vooral beoefend door stratigrafen).
stratigrafie = studie van sedimentgesteenten
in hun verticale opeenvolging en hun horizontale spreiding.
sedimentologie = studie der sedimenten
= afzettingsgesteenten; is opgebouwd uit delen van
de mineralogie, petrologie, algemene geologie en stratigrafie.
mineralogie = studie der mineralen.
mineralen = vaste chemische stoffen met een specifieke
chemische samenstelling.
kristallografie = beschrijving der
kristallen.
petrologie =gesteentekunde.
paleontologie = paleobiologie
= studie van fossielen (belangrijk voor stratigrafen).
tektonische -of structurele geologie = studie
der vervormingen in de aardkorst.
fysische geologie = dynamische geologie
(wat verouderd) = de studie van de geologische processen,
hun werking en de resultaten daarvan.
fysische geografie = geomorfologie
= fysische aardrijkskunde = natuurkundige
aardrijkskunde = de studie van de uitwendige kenmerken en
de veranderingen van het land, het water en de atmosfeer van
de aarde = ook wel: de studie van reliëfvormen en van reliëfvorming.
palaeogeografie = paleogeografie = de studie
van de verdeling van land en zee gedurende de geschiedenis van
de aarde en de verdeling van gebergten, woestijnen, rivieren,
meren, enz.
paleoecologie = studie van het verband
van organismen met hun omgeving in geologische tijden = studie
van het leefmilieu in geologische tijden.
geodynamica = de wetenschap die zich
bezighoudt met bewegingen binnen de aarde.
geofysica = onderzoek van de aarde
met natuurkundige methodieken en instrumenten (meestal meetinstrumenten).
geochemie = studie der chemische processen
in de aarde.
geodesie = het vaststellen door waarnemingen
en door metingen van de relatieve positie van punten en gebieden
op aarde en de vorm van de aarde als geheel.
toegepaste geologie = een tak van de geologie ten behoeve
van een beperkt toepassingsgebied.
Voorbeelden hiervan zijn:
technische geologie = b.v. ten behoeve van bouwkundige
werken.
economische geologie = t.b.v. de opsporing en de kennis
van nuttige stoffen.
Vergelijk: delfstofkunde, aardoliegeologie.
hydrogeologie = de studie t.b.v. exploratie
en exploitatie van grondwater.
Wetenschappen, die nauw zijn verbonden met geologie zijn o.a:
Klimatologie .
oceanografie = studie van oceanen en zeeën, inclusief
kusten.
hydrologie = studie van het stromende
water (hydraulica).
glaciologie = studie van de gedragingen
van ijs.
limnologie = studie van meren.
bodemkunde = kennis van het bovenste
deel van het landoppervlak. Is van belang voor de landbouw e.d.
speleologie = bestudering van grotten.
ichnologie =studie van fossiele
sporen, gemaakt door dieren.
Woorden eindigend op 'logie' duiden op de studie van iets.
Woorden eindigend op 'grafie' duiden op het beschrijven van
iets.
Voorbeeld:
petrologie = gesteentekunde, leer der
gesteenten.
petrografie = beschrijving van gesteenten
Eigenlijk dus ook: geologie = studie van de aarde en
geografie = beschrijving van de aarde. Dit geeft al aan,
dat de grenzen kunnen vervagen en dat het spraakgebruik zijn
eigen weg gaat.
Toch blijft inzicht in de terminologie belangrijk.
Geologie is ook hulpwetenschap van menige andere wetenschap.
Voorbeeld: de uit de VS stammende 'geoarchaeology'.
2.2. Werkmethoden in de geologie
.
Men kan geologie benaderen vanuit:
1.huidige waarneembare processen en deze 'terugvertalen'.
2. waarnemingen aan objecten en deze deduceren = conclusies
logisch afleiden.
3. experimenten.
sub 1. Men noemt dit actualisme = vergelijking
van huidige processen met vroegere. Dit veronderstelt
uniformitarisme = onveranderlijkheid van
de processen.
sub 2. Dit is een vorm van vergelijkende ontologie:
processen afleiden uit waarnemingen en zo mogelijk vooral
uit reeksen waarnemingen. Ontologie =
de leer van het zijn.
sub 3. In het geologische laboratorium of in het veld.
2.3. Geologische processen.
In de geologie onderscheidt men twee soorten processen:
endogene processen = de oorsprong,
de krachtbron ligt in de aarde zelf.
exogene processen = de werking komt van buitenaf, uit
de atmosfeer, hydrosfeer, biosfeer.
Van de endogene processen noemen we:
plooiing = vervorming met behoud van
het verband der lagen.
breuken = vervorming zonder
behoud van het verband der lagen.
orogenese = gebergtevorming.
epirogenese = rijzen en dalen van grote
delen van de aardkorst.
metamorfose = rekristallisatie van
gesteente in vaste toestand, meestal op grote diepte.
plutonisme = processen, die samenhangen
met de vorming van gesteente in de aardkorst uit gesmolten toestand.
vulkanisme = processen rond de uitvloeiing
en uitblazing van gesmolten gesteente, vorming van gangen, sills
e.d.
Van de exogene processen noemen we:
klimaten = weersomstandigheden in bepaalde
gebieden 'het jaar rond', bepaald over lange perioden, gewoonlijk
van 30 jaar.
klimaatzones = gebieden met overeenkomstig klimaat.
verwering = verandering en/of afbraak van gesteente
onder invloed van atmosfeer en organismen.
denudatie = afvoer van verweringsmateriaal
vanaf de plaats van verwering.
sedimentatie = afzetting van losse
gesteenten.
diagenese = verandering van sedimenten
in harde gesteenten.
De werking van wind.
Processen rond water, sneeuw en ijs in
verschillende vormen.
mariene processen = werking van de zee.
Al deze processen komen in de verdere tekst nog ter sprake.
3. DE AARDE.
De aarde is één van de hemellichamen van ons zonnestelsel
en meer in het bijzonder van het planetenstelsel van
de zon.
De exogeologie is de studie van de buitenaardse
geologie = de geologie van de buitenaardse hemellichamen.
Wij zullen ons alleen bezighouden met de geologie van de aarde.
3.1. Gegevens over de aarde.
De aarde bestaat al meer dan 4.5 miljard jaar. Met het ontstaan
van een harde korst, meer dan 3.8 miljard jaar geleden, ontstaan
er omstandigheden, waarin men van geologie kan spreken.
Het is opvallend, dat er (geologisch gezien) kort daarna al
organismen zijn waar te nemen.
De aarde is niet zuiver bolvormig, maar is aan de polen iets
afgeplat. Door rotatie = omwenteling om de aardas
= de denkbeeldige lijn door N- en Z-pool heeft ze de
vorm van een omwentelingsellipsoïde = afgeplatte bol.
- de vaste aarde heeft een radius van 6370 km.
- de omtrek langs de evenaar is 40.077 km. De equatoriale diameter
is 43 km langer dan de as door de polen.
- de massa van de aarde is ca. 6 x 1024 kg, het volume 1012
km³
- het totale aardoppervlak is ruim 500 miljoen km².
De aarde bestaat uit:
de kern - straal ca. 3470 km, waarin
een binnenkern met een straal van ca. 1600 km.
de mantel - dik ca. 2900 km. Men onderscheidt
wel een binnenmantel van 2290 km dik en een buitenmantel
van 630 km dik.
de korst - onder de continenten enkele
tientallen km's dik, gemiddeld ca.35 km; onder de oceanen dunner,
ca. 5-10 km.
De grens tussen mantel en korst heet het discontinuïteitsvlak
van Mohoroviçic of kortweg Moho.
Het s.g. van de mantel varieert van 3.2 tot 5.7. Daar de gehele
aarde een s.g. heeft van ca. 5.52 moet de kern een s.g. hebben
van gem. ca. 11.00, m.a.w. de kern is van zwaar materiaal en
bestaat, uit nikkel en ijzer.
Het binnenste deel van de kern bestaat waarschijnlijk uit vaste
stof. Het buitenste deel van de kern , die uit vloeibaar ijzer
bestaat, veroorzaakt vermoedelijk het aardmagnetisme
= magneetveldveld van de aarde.

Fig.l. Opbouw van de aarde.
Er bestaat een magnetische Noordpool en een geografische
Noordpool. Een magneetnaald, die naar de magnetische N.pool
wijst heeft een inclinatie = de hoek met de horizontaal
en een declinatie = de hoek tussen de horizontaal = de
richting van de magnetische Noordpool en de geografische Noordpool.
De magnetische Noordpool verplaatst zich met een snelheid
van enkele km per jaar.
Behalve deze verplaatsing kunnen er ook ompolingen
= omkeringen van de polariteit plaatsvinden, d.w.z. de Noordpool
en de Zuidpool verwisselen van plaats.
Deze verschijnselen spelen een rol bij geologische en archeologische
dateringen.
Paleomagnetisme = het magnetisme op
een bepaald moment in het geologische verleden.
Het paleomagnetisch veld kan worden gemeten aan enkele magnetische
mineralen, zoals magnetiet, ilmeniet, pyrrhotien en haematiet.
De temperatuur in de aarde neemt met de diepte toe. Deze toename
over een bepaalde diepte heet de geothermische
gradiënt. In W.Europa is deze ca. 3° C per 100
m.
Het buitenste deel van de aarde, dat uit gesteente bestaat
heet de lithosfeer. Lithos = steen.
Waar zich oceanen bevinden spreekt men van de hydrosfeer.
Gesteenten bedekt met zeewater zijn submariene
gesteenten, die onder ijs zijn subglaciale
gesteenten.
3.2. De aardkorst.
Als we het oppervlak van de aarde bezien, dan kunnen we vaststellen,
dat de continenten ca. 35% van het oppervlak beslaan en als
grote plateaus boven de oceanen uitsteken.
De oceanen beslaan ca. 65%. Over grote gebieden zijn ze tussen
4000 en 6000 m diep.
De oceaanbodem wordt voor ca.10% gevormd door vlakke delen,
de abyssale vlakten. Er zijn ook oceanische
ruggen = brede onderzeese bergruggen, zoals b.v. de midatlantische
rug tussen Amerika en Europa/Afrika. Verder diepzeetroggen,
lange smalle depressies van vaak meer dan 10.000 m diep. Deze
liggen vaak dicht bij randen van continenten of langs eilandenreeksen.
Langs de rand van een continent loopt bijna altijd een shelf
= continentaal plat = een ondiepe zone, tot 200 m
diep. Dit is a.h.w. een onderzeese voortzetting van het continent.
Wat wij het landschap noemen, kan men aanduiden als
het reliëf van het aardoppervlak. De
tak van de geologie en de geografie die zich hiermee bezighoudt
is de geomorfologie. Beschrijving
van het reliëf zou men dus de morfografie moeten noemen.
Het ontstaan en de ontwikkeling van de vormen in de tijd heet
de morfogenese.
De processen, die hierbij een rol spelen zijn fysisch, chemisch
of biologisch van aard.
Waar materiaal wordt weggenomen vindt erosie
plaats, waar het wordt opgehoopt accumulatie.
Een geomorfologische kaart wil zowel de vormen van
het landschap als hun genese = hun ontstaan voorstellen.
Door middel van kleuren en tekens, die worden vastgelegd in
een bijgevoegde legenda, worden alle gewenste geomorfologische
gegevens op de kaart aangegeven.
Een hypsometrische kaart is een kaart,
waarop de hoogtelijnstroken zijn ingekleurd.
4. TIJD IN DE GEOLOGIE EN GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
In de geologie worden twee methoden voor ouderdomsbepaling
gebruikt: de absolute - en de relatieve
ouderdomsbepaling.
Al in de 19e eeuw is er een relatieve tijdschaal opgesteld.
Pas veel later werden hieraan de eerste absolute
dateringen toegevoegd. Deze werden meestal bepaald aan
de hand van het uiteenvallen van radioactieve elementen in
de aardkorst, hetgeen met constante snelheid geschiedt.
De normale tijdseenheid is 1 miljoen jaar = 1 Mega-annum
= 1 Ma.
4.1. Relatieve ouderdomsbepaling.
Relatieve ouderdomsbepaling berust op superpositie en
op evolutie van organismen.
Het wordt gebruikt voor stratigrafische correlatie
= het bepalen van gelijktijdigheid van b.v. afzettingen
op enige afstand van elkaar.
Superpositie = het hoger of lager liggen
van lagen t.o.v. elkaar.
NB. Dit is slechts bruikbaar over kortere afstanden.
Evolutie kan verlopen van 'eenvoudiger' naar 'ingewikkelder'
organismen, maar ook omgekeerd.
Faciës = lithologische groepering,
die duidt op een constant milieu = het geheel van minerale
samenstelling, korrelgrootte, fossielinhoud
en aard van de gelaagdheid, waaruit conclusies kunnen
worden getrokken over de omgeving = het milieu, waarin het gesteente
is gevormd. Voofrbeeld: diep water of een kenmerkende fauna.
Op enige afstand van elkaar kunnen zich tegelijkertijd in verschillende
milieus verschillende processen afspelen. Ook kan er verschil
zijn in flora en fauna. Deze verschillende lokale kenmerken
van flora en fauna in sedimenten duidt men aan met facies.
Samenhangend met de milieus spreekt men b.v. van strandfacies,
koraalfacies, rivierfacies e.d. Deze facies kunnen in de geologische
geschiedenis herhaaldelijk optreden.
Wil men de nadruk leggen op de aard van het gesteente dan
spreekt men van lithofacies, b.v. een
zandige facies, een kalkfacies, enz. Flora en fauna geven hun
naam aan biofaciës,b.v. koraalfacies.
Het kennen van de facies is belangrijk bij relatieve ouderdomsbepaling.
Maar zorgvuldigheid is hierbij geboden, want twee dicht bij
elkaar gelegen facies van gelijke ouderdom kunnen totaal verschillende
fossielen e.d. opleveren Bijvoorbeeld een kust en een nabijgelegen
zee of rivier leveren tegelijkertijd verschillende fossielen
op.
De relatieve tijdschaal verdeelt de
geologische tijd in tijdseenheden.
--Era = hoofdtijdperk = de
grofste verdeling in tijdseenheden.
Voorbeeld: het Mesosoïcum, vroeger het secundair genoemd.
Een afzetting uit een Era heet een Eratheem.
--Periode =een eerste onderverdeling
van een Era.
Voorbeelden: het Krijt en het Carboon.
Een afzetting uit een Periode heet een Systeem.
--TijdvaK = een verdere onderverdeling
van een Periode.
Voorbeelden: Boven-Krijt, Onder-Devoon, Oligoceen.
Een afzetting uit een Tijdvak heet een Serie.
--Tijd = een onderverdeling van een
Tijdvak.
Voorbeelden: Maastrichtiën, Westfaliën. In België spreekt men
van Maastrichtiaan, Westfaliaan e.d.
Een afzetting uit een Tijd heet een Etage.
Weliswaar worden de benamingen van vooral de afzettingen niet
veelvuldig gebruikt, toch is het zeer nuttig, om ze bij de hand
te hebben. Al was het maar, om verkeerd gebruik, zoals nogal
eens voorkomt, te vermijden. Zo zou het b.v. foutief zijn om
te spreken van het Tijdvak het Krijt. Het Krijt is een Periode
en het Onder-Krijt is een Tijdvak.
4.2. Stratigrafie.
Stratigrafie = de tak van de geologie,
die zich bezighoudt met de beschrijving van gesteentelagen in
de aardkorst.
Lithostratigrafie = de tak van de stratigrafie, die
zich bezighoudt met de beschrijving van gesteentelagen op basis
van gesteentekenmerken = van de lithologie
= gesteentekunde van de lagen.
Biostratigrafie = de tak van
de stratigrafie, die zich bezighoudt met de beschrijving van
gesteentelagen op basis van fossielen die er in worden aangetroffen.
Chronostratigrafie = de tak
van de stratigrafie, die zich bezighoudt met de beschrijving
van de plaats die de gesteentelagen innemen in een relatieve
tijdsindeling.
Zie ook 4.3: absolute ouderdomsbepaling.
Een bijdrage tot de chronostratigrafie
wordt geleverd door de biostratigrafieen
door de lithostratigrafie.
Correlatie = het met elkaar
in verband brengen van gesteentepakketten op grond van lithologie,
mineralen, fossielinhoud,e.d.
Een Horizon = Horizont is het
scheidingsvlak tussen twee lagen = een laagvlak.
Een lithostratigrafische Horizont = een scheidingsvlak = niveau
tussen twee lagen met afwijkende gesteentekenmerken.
Een biohorizont = een laag, waarin fossielen
bepaalde kenmerken bezitten.
Een biostratigrafische eenheid = een stratigrafische
eenheid met een typerende fossielinhoud.
Een typelokatie = typelokaliteit
= de plaats, waar het stratotype = de plaats met
de kenmerkende eigenschappen van een stratigrafische eenheid
zich bevindt en die de naam heeft geleverd van de Laag of de
Formatie.
Een gidsfossiel heeft voldoende spreiding
en specifieke kenmerken, om bruikbaar te zijn voor het bepalen
van de plaats in de stratigrafie van een Laag of een Horizon.
Genetische eenheden zijn eenheden,
die op eenzelfde manier zijn ontstaan.
Een sequentie = een opeenvolging van
boven elkaar liggende lagen in een gebied.
Accumulatie = afzetting van sediment.
Deflatie = winderosie.
Ablatie = erosie van sneeuw en ijs.
Vb. gletsjers.
Abrasie = erosie door de zee.
Tussen perioden met sedimentatie komen vaak perioden voor van
stilstand, sedimentpakketten vertonen dan hiaten. Dit is meestal
zichtbaar in de laagpakketten. Vb. hardgrounds in kalkafzettingen.
Een hardground = een hardere laag in
een pakket kalksteenlagen, die meestal is ontstaan door een
tijdelijke onderbreking in de afzetting ter plaatse.
Een diasteem = een hiaat = een
korte onderbreking in de stratigrafische opeenvolging. Dit is
vaak waar te nemen als een dun uitwiggend = op niets uitlopend
laagje.
Sedimentatie-cyclothemen
= een cyclische opeenvolging van kenmerken
in gesteentepakketten. Komen b.v. voor in de kalkstenen van
het Boven-Krijt in Zuid-Limburg.
- aan de basis een basisconglomeraat,
dat bestaat uit echt conglomeraat van rolstenen tot kalkzand,
maar dat ook fossielen, fossielgruis, glauconietzand, enz. kan
bevatten.
- daarop een kalkzandlaag = kalkareniet.
In het bovenste deel hiervan vaak bioturbaties
in de top een hardground = een cementering
met calciet, met bioturbaties en alleen aan de bovenkant duidelijk
begrensd.
Men spreekt van een harde kalksteenbank = harde kalksteenlaag,
als er geen bioturbaties zijn en de boven- en onderkant beide
duidelijk begrensd zijn.
Genetisch is er geen onderscheid.
Vuurstenen hebben een vaste plaats in de cyclotheem.
Het grensvlak tussen twee cyclothemen noemt men eveneens een
horizont.
Vroeger zocht men voor dit verschijnsel een verklaring in cyclische
bodemdaling. Nu denkt men eerder aan kosmische oorzaken, die
ook de stralingscurve van Milankovitch
(zie ook 23.1) verklaren.

Fig.2. Cyclotheem in de kalksteen van het Boven-Krijt in Zuid-Limburg.
(Naar W.M.Felder, 1975)
Een ander voorbeeld van een cyclische opeenvolging is die in
het Boven-Carboon van steenkool, schalie, zandige schalie en
zandsteen.
Een lens = een gesteentelichaam, dat
aan beide zijden uitwigt en op niets uitloopt.
Een huidje =een laagje of bedekking
dunner dan l cm.
Een wat langere onderbreking heet een disconformiteit.
Liggen de lagen van vóór en na de onderbreking evenwijdig, dan
liggen ze concordant. Maken ze een hoek
met elkaar, dan liggen ze discordant.
Voorbeeld: het in Zuid-Limburg afgezette Krijt op het geplooide
Carboon.

Fig.3. Discordante ligging van het Boven-Krijt op het Boven-Carboon
in Zuid-Limburg.
(gedeeltelijk naar W.J. Jongmans, 1937)
Een Groep = Assise (Frans)
= meerdere Formaties.
Een Formatie = een lagenpakket als
onderverdeling van een assise. Men kent lithologische en biostratigrafische
formaties. Een Formatie is karteerbaar tot 1:50000.
Voorbeelden: de Formatie van Gulpen, Kiezeloöliet-Formatie.
Afzettingen vormen een onderverdeling
van een Formatie.
Voorbeelden: Zand van Cottesen, Kalksteen van Schiepersberg,
Afzettingen van Kosberg.
Een Member (Eng) is een onderdeel
van een Formatie = een Afzetting.
Een Stratum (Eng) = Bed (Eng)
= Laag = een pakket gesteenten van dezelfde
eenheid, dikker dan l.cm. Strata zijn een onderverdeling van
een Afzetting.
Men maakt wel fijnere onderverdelingen met de voorvoegsels
-sub = onder en -super = boven.
4.3. Absolute ouderdomsbepaling.
De belangrijkste methoden van absolute ouderdomsbepaling
maken gebruik van het feit, dat radioactieve elementen
uiteenvallen met een constante halfwaardetijd.
Van veel van deze elementen is deze halfwaardetijd bekend. De
halfwaardetijd = de tijd, waarin de
helft van het radioactieve element uiteenvalt, enz. Door meting
van de stand van de afbraak kan dus de ouderdom globaal worden
bepaald. Hierbij geldt een onnauwkeurigheidsmarge, die bij iedere
vermelding van de ouderdom mede wordt vermeld.
Voorbeeld: 40K valt uiteen in het stabiele 40Ar en 40Ca met
een halfwaardetijd van 1.3 x 109 jaar. Men noemt deze methode
de Kalium-Argon-methode.
We geven een beknopt lijstje van enkele methoden, die worden
gebruikt voor absolute datering:
- Lood 210 (210Pb)
- Radioactieve Koolstof (14C)
- Kalium-Argon (40K-40Ar)
- Argon-Argon (39Ar-40Ar)
- Rubidium-Strontium (87Rb-87Sr)
- Uranium-Lood (234U en 235U)
- Thorium-Lood (232Th)
- Thermoluminiscentie
- Aminozuur
- Archeomagnetisme, een archeologisch
begrip. Bij verhitting boven het Curie-punt = 1670 °C richten
ijzerdeeltjes in een vaste stof zich naar de magnetische Noordpool.
- Paleomagnetisme. Bezinkende partikels richten zich op de magnetische
Noordpool.
- De verhouding 160 : 170 : 180 in water verschilt met de temperatuur.
Bij lagere temperatuur neemt de 180 relatief toe, doordat de
160 sneller verdampt. Dit is ook het geval en ook meetbaar in
b.v. schelpen van schelpdieren. Deze methode wordt b.v. gebruikt
bij boringen in poolijs.
Een tabel met een relatieve tijdschaal, waarop een benadering
van een absolute datering is aangegeven treft U aan op de achterzijde
van dit boek.
Wij raden U aan deze tabel tijdens het gebruiken van dit boek
regelmatig te raadplegen ! Een dergelijke tabel is ook opgenomen
in het boek 'Algemene Geologie' van A.J. Pannekoek et al. van
1973, 1984 en 1992. Een soortgelijk overzicht komt ook voor
op de achterzijde van de Geologische Kaart van Zuid-Limburg
en omgeving, schaal 1:50.000 van de afdeling Kartering van de
voormalige Rijks Geologische Dienst, uitgave 1984
4.4. Activeringsanalyse.
Hoewel niet goed passend in een hoofdstuk over tijd in de
geologie, maar direct aansluitend aan 4.3. noemen we hier kort
een methode, om gesteenten te determineren door middel van de
z.g. activerings-analyse.
Als men een gesteente bestraalt in een kernreactor, worden bepaalde
sporenelementen = slechts in sporen
= in uiterst kleine hoeveelheden voorkomende elementen radioactief.
Nauwkeuriger gezegd: er ontstaan radioactieve isotopen. Omdat
hun afbraaktijd uiterst klein is, breken ze ook zeer snel weer
af. Door de hierbij vrijkomende straling verraden ze a.h.w.
hun aanwezigheid, hetgeen wordt geregistreerd.
Zo heeft men b.v. getracht vuursteen van verschillende herkomst
een specifieke analyse mee te geven. Hierdoor zouden
ze dan op iedere archeologische vindplaats herkenbaar zijn als
afkomstig van bepaalde bronnen.
Met deze methode kan men b.v. ook in veel gevallen de herkomst
van de klei van aardewerk bepalen.
5. DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS VAN
DE AARDE EN VAN NEDERLAND.
Eerst een inleidende opmerking.
Als er in de volgende teksten sprake is van 'ons gebied', dan
is hiermee ons land (en omgeving) bedoeld, zoals het zich nu
bevindt op ons continent. De lokalisering van dat gebied binnen
Europa is niet ingrijpend veranderd. Wat stellig wel is veranderd,
is de situering van het continent Europa/Azië op de aarde. Daarover
doet de aanduiding 'ons gebied' geen uitspraak.
Het ontstaan van de aarde wordt gesteld op 4.5 miljard = 4500
miljoen jaar geleden.
NB. Als we bedoelen 3.8 miljard jaar geleden, zullen we voortaan
vermelden: 3.8 miljard jaar. Van b.v. 590 miljoen jaar geleden
tot 505 miljoen jaar geleden wordt dan: 590 - 505 miljoen jaar.
PRECAMBRIUM. tot 590 miljoen jaar.
De oudste geologische Periode is het Precambrium,
dat wel wordt onderverdeeld in het Archaeïcumtot
ca. 3 miljard jaar en het Proterozoïcum van
3 miljard - 590 miljoen jaar.
De oudste bekende gesteenten zijn te dateren op ca.
3.8 miljard jaar.
In het Precambrium waren er al perioden met ijstijden
tussen 2.3 en 2.2 miljard jaar en tegen het einde van het
Precambrium.
Er zijn al levende organismen bekend van vóór 590 miljoen
jaar.
In de oudste Perioden was er op aarde vermoedelijk weinig
O2 = zuurstof. Er was wel N2 = stikstof,
CO = koolmonoxide, CO2 = kooldioxide en H2O
= waterdamp. De atmosfeer ging meer zuurstof bevatten na de
opkomst van groenwieren e.d.
CAMBRIUM. 590 - 505 miljoen jaar.
Er zijn grote epicontinentale zeeën =
zeeën, die de continenten omgeven en de gehele verdere aarde
bedekken.
Op de continenten zijn er veel woestijngebieden.
Het klimaat is over het algemeen warm.
Er zijn veel sedimenten afgezet, zoals zanden en kleien. Deze
afzettingen worden nu aangetroffen als metamorfe gesteenten,
zoals kwartsieten en leisteen.
In het Cambrium verschijnen alle ongewervelde fyla =
stammen.
Er begint een evolutie van een fauna met harde schalen en skeletten.
Mariene algen zijn algemeen.
Nederland: Tijdens het Cambrium bevond het huidige W.Europa
zich op een breedtegraad, die overeenkomt met waar nu in het
Zuiden van Z.Amerika ongeveer Argentinië ligt.
In onze omgeving zijner Cambrische afzettingen bekend uit het
Hohe Venn in België. Vb. de bekende Revinienkwartsiet.
ORDOVICIUM. 505 - 438 miljoen jaar.
Grote delen continent vallen droog. Tegen het Midden-Ordovicium
zijn er weer enorme epicontinentale zeeën.
Het klimaat is over het algemeen vrij warm. Tegen het einde
van het Ordovicium is er een derde ons bekende periode met ijstijden.
Veel sedimentafzettingen, die nu voorkomen als zandsteen en
leisteen.
Organismen: Rifbouwende algen. De eerste (kaakloze) vissen.
Verder o.a. Trilobieten, Brachiopoden, Gastropoden, Crinoïden,
Zeeëgels, Bryozoën, Koralen en in de diepzee Graptolieten.
Nederland:
Tijdens het Ordovicium lag W.Europa op een breedtegraad, die
ongeveer overeenkomt met die van Rio de Janeiro.
SILUUR. 438 - 408 miljoen jaar.
Tijdens het Ordovicium, het Siluur en begin Devoon vindt de
Caledonische Orogenese =
gebergtevorming plaats, met het hoogtepunt in het Siluur.
In het Siluur is er een grote uitbreiding van de zeeën. Continenten
zijn kleiner, er is dus minder aanvoer van sedimentmateriaal.
Europa en Amerika naderen elkaar, met als gevolg veel vulkanisme.
Afzettingen: mariene sedimenten als klei en kalk.
Organismen: Bloei van vissen. Veel koraalriffen. Uit het Siluur
zijn de eerste landplanten bekend.
DEVOON. 408 - 360 miljoen jaar.
In het Devoon botsten Europa en Amerika tegen elkaar. Uit
deze Periode stammen ook de Caledonische bergketens van Schotland
en Scandinavië.
Van de afzettingen treffen we nu dikke pakketten rode zandsteen
aan. Verder intrusies van graniet uit de ondergrond.
Organismen: Veel vissen. Ontwikkeling van vissen met kaken en
benige vissen. Uit longvissen evolueren amfibieën.
Explosieve rifvorming. Graptolieten sterven uit.
Ongewervelde landdieren.
Ontplooiing van landplanten. Veel landplanten, o.a. varens.
Nederland: In de Eifel en de Ardennen treffen we Midden-Devonische
kalksteen en uitgestrekte koraalriffen aan.
Uit het Boven-Devoon resten kalkstenen, zandstenen en schalies.
De oudste bekende afzettingen in ons land stammen uit het Devoon
en liggen in het uiterste Zuiden bij Maastricht en Eysden.
CARBOON. 360 - 286 miljoen jaar.
Gondwana, het zuidelijke continent,
dreef in het Carboon tegen Europa aan. Hierdoor ontstonden in
Zuid-Europa sterke plooiingen. Deze Hercynische
= Varische orogenese
heeft haar hoogtepunt in het Boven-Carboon.
In het midden van het Carboon valt de vierde ons bekende periode
met ijstijden, met op het Zuidelijk halfrond veel gletsjers.
De landmassa's in equatoriale regio's hebben een warm klimaat.
Fauna: Er zijn veel Amfibieën. Eerste Reptielen. Vissen. Insecten
evolueren snel.
De gesteenten van het Onder-Carboon zijn dichte, donker gekleurde
kalkstenen, schalie en wat zandsteen. Die van het Boven-Carboon
zijn vooral schalies en verder zandstenen en steenkool.
Nederland: Tijdens het Carboon lag ons gebied rond
de evenaar.
Ten Z. van ons gebied lag een landmassief. Ons gebied lag
aan de rand van een geosynclinaal bekken met een ondiepe zee
op een continentaal plat.
Continentale afzettingen vormden een meer dan 5000 m dik pakket
sedimenten.
De rijke steenkoolflora leidde tot vele soms metersdikke veenlagen,
gevormd uit o.a. Boomvarens, Zaadvarens en Paardenstaarten.
Door inkoling ontstonden hieruit steenkoollagen.
PERM. 286 - 248 miljoen jaar.
De Hercynische orogenese werkt nog door. Ook Azië botst tegen
Europa, waardoor de Oeral wordt gevormd.
Grote delen van het nieuwe, enorme continent vallen droog. Het
klimaat is droog en warm, waardoor veel woestijnen.
De afzettingen zijn roodgekleurde zandsteen en zandige schalies.De
oppervlakte aan warme, ondiepe oceanen krimpt in.
Verklaart dit misschien het massale uitsterven van veel planten-
en dierensoorten, vooral van mariene vertebraten?
Ca. 30% van de fyla van planten en dieren sterft uit. Vb. Trilobieten
en sommige Brachiopoden, Bryozoën, Crinoïden en Koralen.
Als oorzaken worden ook genoemd: voedselschaarste, klimaatveranderingen,
sterke concurrentie tussen soorten, verandering van de saliniteit
van het water en verlaging van het zuurstofgehalte in de atmosfeer.
Misschien leidde een combinatie van factoren tot verminderde
voortplanting.
In het Perm gaan landdieren zich verspreiden. Reptielen beginnen
amfibieën te overheersen. Tegen het einde van het Perm beginnen
zoogdierachtige reptielen de boventoon te voeren.
Nederland: Tijdens het Perm lag ons gebied ongeveer
op dezelfde breedtegraad als het huidige Midden-Amerika, maar
dan waarschijnlijk halverwege het huidige Amerika en Afrika.
Het massief ten Z. van ons gebied breidt zich uit.
TRIAS. 248 - 213 miljoen jaar.
Pangea, het grote verenigde continent
blijft intact.
Er zijn veel woestijngebieden. Plaatselijk ontstaan er lava-gebieden,
maar vooral zandsteenafzettingen. Verder schalie.
Flora: Vooral varens. Ook naaldbomen.
Fauna: In het Trias ontstaan er nieuwe soorten mariene vertebraten.
De voornaamste vertebraten zijn nog de Reptielen en de Amfibieën.
Mollusken gaan overheersen. Ammonieten tonen een duidelijk herkenbare
evolutie. De eerste zoogdieren evolueren
Nederland: in de Onder-Trias ligt er ten Z. van ons
gebied een massief en ten N. ervan een deltagebied.
Van de Triasafzettingen in Oost-Nederland zijn vooral de kalkafzettingen
(Muschelkalk) van de Midden-Trias bekend.
JURA. 213 ~ 144 miljoen jaar.
Het continent Pangea begint uiteen
te vallen. Door nieuwe oceanische ruggen stijging van het zeeniveau.
Continenten gedeeltelijk bedekt met ondiepe zeeën.
Hierdoor sedimentatie, afwisselend klei, zand en kalk.
Flora: Naaldbomen, varens en paardenstaarten domineren.
Fauna: In mariene afzettingen veel Ammonieten. Verder Koralen,
Brachiopoden en Echinodermen. In ondiepe kustzeeafzettingen
veel Foraminiferen en Ostracoden.
Vertebraten reptielen, grote Dinosauriërs en de eerste vogels.
Vb. Archaeopteryx.
Nederland: Het gebied van het huidige W.-Europa lag
in de Jura zo ongeveer op de breedtegraad van waar nu Israël
ligt.
Ten Z. van ons gebied ligt een landmassief. Ten N. daarvan
ligt een zee. Tegen het einde van de Jura behoren de Noordelijke
provincies tot een Noordelijk landgebied.
KRIJT. 144 - 65 miljoen jaar.
Pangea drijft verder uiteen. De Atlantische Oceaan wordt breder.
In het Onder-Krijt gaat de regressie door en treedt er op
de continenten erosie op, wat niet-mariene sedimentatie tot
gevolg heeft. Fijnkorrelige zanden en enkele kleilagen.
In het Boven-Krijt stijgt de zeespiegel weer en zijn er flinke
transgressies. Hierin worden pakketten kalksedimenten afgezet.
In het Boven-Krijt is er een merkbare invloed van het elkaar
naderen van Afrika en Europa. Dit veroorzaakt het begin van
de langdurige Alpiene orogenese
Flora: Opkomst van bedektzadigen =
bloeiende planten.
Fauna: Op het land opkomst van enorme reptielen en van sommige
andere vertebraten.
Einde Krijt: massaal uitsterven van diersoorten, o.a. van de
Sauriërs. Oorzaak: inslag van enorme meteorieten?
Nederland: De plaats van het huidige Nederland moeten
we ons in het Krijt ongeveer voorstellen in de buurt van waar
nu Spanje ligt.
Ten Z. van ons gebied weer (nog) een groot massief.
Van ons land is een groot deel bij het begin van het Krijt landgebied,
maar daarna breiden transgressies zich uit.
Over ons hele gebied zetten zich kalksedimenten af.
TERTIAIR. 65 - 2 miljoen jaar.
Fauna: gekenmerkt door ontplooiing van zoogdieren.
Flora: gekenmerkt door het ontstaan van graslanden.
Van de Periode het Tertiair geven we een onderverdeling in
een aantal Tijdvakken.
NB. De inzichten over de indeling in de volgende Tijdvakken
met hun tijdsindeling kunnen van auteur tot auteur enigszins
verschillen aan de hand van de gekozen uitgangspunten.
-- PALEOCEEN. ca.65 - 55 miljoen jaar.
Europa en Azië zijn nog gescheiden door de Oeralzee.
Australië zit nog vast aan Antarctica. India is nog los van
Azië. Noord-Amerika en Europa zijn in het Noorden nog met elkaar
verbonden. Het zeeniveau daalt sterk, dus over het algemeen
afzetting van veel klastische sedimenten.
Nederland: Ons land is in het oudste deel van het Paleoceen
bedekt met een ondiepe zee. In ons land ontstaan veel lagunaire-
en zoetwaterafzettingen: donkere kleien en zanden.
-- EOCEEN. ca.55 -38 miljoen jaar.
Fauna: Uit het Eoceen stammen de eerste echte Primaten. Vb.
Adapis, Notharctus.
De landbrug Europa Amerika wordt verbroken.
Nederland: Een deel van ons land is bedekt met een
ondiepe zee; een deel is deltagebied.
-- OLIGOCEEN. ca.38 - 26 miljoen jaar.
Fauna: Uit het Oligoceen kennen we een aantal aapachtigen,
die in verband kunnen worden gebracht met de ontwikkelingslijn
richting mens. Vb. Propliopithecus, Parapithecus,
Aegyptopithecus.
NB. pithecus = aap.
Sinds het Boven-Krijt was er al sprake van het naderen tot
elkaar van Afrika en Europa. In het Oligoceen heeft dit een
culminerend effect. In het algemeen is er regressie van de oceanen
o.a. door vergletsjering van Antarctica. Zand- en kleiafzettingen.
Nederland: Bij ons is er een ondiepe zee en een deltagebied.
De kust ligt ten Z. en ten ZW. van ons land. België en Engeland
vormen één landgebied.
-- MIOCEEN. ca.25 - 12/7 miljoen jaar
Voortgaande regressie. Dus erosie en een hiaat in de afzettingen.
Fauna: zoogdieren evolueren verder. In het Mioceen valt misschien
de splitsing van Pongidae, de voorvaders van huidige
apen en de Hominidae, die behoren tot de voorvaders van
de mens.
Nederland: In ons gebied gedurende het Midden-Mioceen
afzettingen van mariene zanden. In Zuid-Nederland en de Keulse
Bocht afzettingen van dikke pakketten veen,
die worden omgezet in bruinkool.
In het Boven-Mioceen rijst het uiterste Zuiden van ons land
boven de zeespiegel uit. Dit is het begin van een periode met
fluviatiele afzettingen.
-- PLIOCEEN. ca.12/7 - 2 miljoen jaar.
Flora: Misschien al in het Mioceen, maar zeker in het Plioceen
valt de sterke verbreiding van grassen over de aarde.
Fauna: In het Plioceen vallen de vondsten van Australopithecus
afarensis, Vb.'Lucy', 3.5 milioen iaar,
en van - Africanus, 3 - 2.5 miljoen jaar, die
passen in de stamboom van de mens. Verdere voorbeelden van Pithecusgeslachten:
Pliopithecus, Dryopithecus,
Gigantopithecus, Ramapithecus, enz.
Nederland: Er ligt land ten ZW. van ons gebied en ten
0. ervan in Duitsland. Een deel van ons land behoort tot het
Noordzee-bassin. Steeds grotere gebieden in ons land vallen
droog.
Er worden fluviatiele sedimenten van Oer-Rijn en Oer-Maas afgezet.
KWARTAIR. 2 miljoen jaar - heden.
Het Kwartair wordt onderverdeeld in het Pleistoceen en het
Holoceen.
- PLEISTOCEEN. 2 miljoen - 10.000 jaar.
Het Pleistoceen is een Tijdvak met ijstijden.
Het zeeniveau daalde in de laatste ijstijd ca. 95 m. De landoppervlakte
breidt zich uit.
Flora: De vegetatiegrens schuift 2000 km op naar het Zuiden.
Fauna: In het Pleistoceen valt de prelude van de ontwikkeling
van de mens, vrijwel zeker alleen in Afrika.
Van onze mogelijke directe voorouders noemen we:
Homo habilis, 2.3 à 1.7 miljoen
jaar.
Homo erectus, 1.5 miljoen -
200.000 jaar.
Homo sapiens, 300.000 jaar.
Homo sapiens neanderthalensis, 200.000 35.000
jaar.
Homo sapiens sapiens, vóór 35.000 jaar, het tijdstip
van zijn verschijning in Europa.
Nederland: In ons land ontstaan afzettingen van Rijn
en Maas. Verder morenes van de glaciaties en eolische afzettingen
van dekzanden en löss.
Voor het laatste deel van het Weichselien
wordt er wel een indeling gehanteerd, die min of meer aansluiting
geeft op het Holoceen.
Deze indeling ziet er als volgt uit:
-- Pleniglaciaal = nog vol Pleistoceen.
20.000 -13000.
-- Tardiglaciaal = Laatglaciaal, van
13.000 -10.000 jaar.
NB. Vanaf deze tijd bezien we nog uitsluitend ons land.
Een gebruikelijke geologische onderverdeling in Tijden is:
-- OUDSTE DRYAS. 20.000 - 13.000 jaar.
Een koude fase met in ons gebied toendra's en steppen.
In deze periode worden er nog volop eolische lössafzettingen
gedeponeerd in Zuid-Nederland.
Tussen 20.000 en 18.000 jaar geleden wordt Zuid-Nederland nog
wel bereikt door zwevende deeltjes van vulkaanuitbarstingen
in de Eifel. Uit deze periode vindt men in de Zuid-Limburgse
löss op veel plaatsen een afzetting, die Eltvillertuf
wordt genoemd.
In grote delen van de rest van Nederland vindt afzetting plaats
van dekzanden.
-- BØLLING. 13.000 - 12.000 jaar.
Klimaat iets milder. Parklandschap, berkenbossen en den.
-- OUDE DRYAS = VROEGE DRYAS.
12.000 - 11.800 jaar.
Kouder. Steppe en open parklandschap.
-- ALLERØD. 11.800 - 11.000 jaar.
Interstadiaal: iets warmer. Den, berk, wilg.
-- JONGE DRYAS = LATE DRYAS.
11.000 10.000 jaar.
Kouder. Steppe en parklandschap.
Archeologisch gezien behoren de culturen vanaf het ontstaan
van de mens tot het einde van hetPleistoceen, dus tot ca. 10.000
jaar geleden, tot het Paleolithicum =
Oude Steentijd.
- HOLOCEEN. 10.000jaar - heden,
Er ontstaan mariene -, fluviatiele - en veenafzettingen.
In het Holoceen onderscheiden we koudere en warmere fasen.
In de archeologie begint met het Holoceen het Mesolithicum
= Midden Steentijd, globaal van 10.000 - 6500 jaar,
een periode met culturen van jagers en voedselverzamelaars.
Deze periode eindigt met het optreden van de eerste boeren ca.
6500 jaar geleden, in het Atlanticum.
Het Holoceen is te verdelen in de volgende Tijden:
-- PREBORIAAL. 10.000 - 9000
jaar.
Gematigd klimaat. Toenemende bebossing met berken- en dennenbos.
-- BOREAAL. 9000 - 8000 jaar.
Kouder. Vochtig. Open bos met o.a. hazelaar. Van ca. 8000 -
4000 treffen de transgressies Calais
I - IV delen van ons kustgebied. Rond 7500 ontstaat het Kanaal
en wordt Engeland dus een eiland.
-- ATLANTICUM. 8000 - 5000 jaar.
Warm, warmer dan nu. Vochtig. Gemengd eikenbos.
De eerste boeren zijn in ons land actief vanaf ca. 6500 jaar
geleden. Hiermee begint in ons land archeologisch gezien het
Neololithicum = Jonge Steentijd.
De eerste vuursteenmijnbouw in Ryckholt.
Het Neolithicum duurt tot het begin van de Bronstijd
ca. 5000 jaar geleden.
-- SUBBOREAAL. 5000 - 2700 jaar.
Kouder.
Ontbossing door de mens. Ontstaan van heidevelden.
De Bronstijd valt globaal samen met het Sub-boreaal.
-- SUBATLANTICUM. 2700 jaar - heden.
O.a. haagbeuk en beuk. In deze fase van het Holoceen leven wij
thans.
In de archeologie begint de IJzertijd rond
de overgang van Subboreaal naar het Subatlanticum. De IJzertijd
eindigt met de komst van de Romeinen rond 57 v.Chr. Daarna begint
de geschiedenis.

Fig.4. Chronostratigrafie en pollenzonering van het Holoceen.
(naar voormalige RGD. Toelichting bij geologische overzichtskaarten
van Nederland, 1975.
6. STRUCTURELE GEOLOGIE.
Endogene krachten = krachten vanuit
de aarde zelf kunnen het materiaal van de aardkorst deformeren
= vervormen.
Deze deformatie wordt bestudeerd in
de tektonische = structurele geologie.
De structurele geologie houdt zich
bezig met de invloed van deformatieop
gesteenten op betrekkelijk kleine schaal, n.l. op microscopische,
mesoscopische en macroscopische schaal, m.a.w.
van zeer klein tot maximaal het gebied van een geologisch
kaartblad.
Microtektoniek houdt zich bezig met
gesteenten tot het formaat van handstukken en maakt veelal gebruik
van een microscoop.
Zeer grote gebieden worden behandeld door de geotektoniek.
Zie hiervoor hoofdstuk 6.

Fig.5 Diverse tektonische deformatieplooien.
De strukturele geomorfologie legt er de nadruk op, dat
reliëfs, landschappen, insnijdingen, enz. weliswaar worden gevormd
door specifieke processen, maar dat het resultaat sterk afhangt
van de omstandigheden ter plaatse, zoals:
- de weerstand van het gesteente tegen erosie, breuk, e.d.
- afwisseling van hardere en zachtere lagen.
- de doorlatendheid van het gesteente.
- de dichtheid van het diaklazennet.
- de verplaatsbaarheid van het gesteente.
- plaatselijke klimaatverschillen.
Vooral het voorkomen van verschillen binnen een beperkt gebied
zullen bij dezelfde processen tot verschillende gevolgen leiden.
Voorbeelden:
- cuesta's ontstaan alleen maar bij de gratie van het voorkomen
van afwisselend hardere en zachtere lagen.
- watervallen ontstaan door het voorkomen van een of
meer zeer resistente lagen.
Tektonische deformatie wordt onderscheiden in:
1. plooien
2. breuken
Zie ook hoofdstuk 6 voor geotektoniek.

Fig.6. Inwelving en opwelving van plooienstelsels
6.1. Plooien.
Plooien = plooiingen = flexuren
zijn vervormingen, waarbij lagen zijn verbogen, zonder
dat desamenhang is verbroken.
Een plooi heeft flanken = vleugels en ombuigingen.
Het naar boven gesloten deel van de plooiing heet de anticlinaal
= anticlinale = anticline = antiform.
Het naar beneden gesloten deel heet synclinaal = synform.
De hoogste en de laagste plaats van een ombuiging heten respectievelijk
kruin en trog.
Een stelsel, dat bestaat uit meerdere plooien, die een opwelving
vormen heet een anticlinorium. Een dergelijk
stelsel met neerwaartse plooien heet een synclinorium.
Voorbeelden: het synclinorium van Dinant en dat van Namen.
Men kan de vormen van plooiingen op velerlei manieren indelen,
b.v. naar openheid of dichtheid van de buiging, enz.
Als gevolg van plooiing treden er in de gesteentelagen spanningen
op, die splijtlagen veroorzaken, die ongeveer evenwijdig
aan elkaar verlopen, maar in de regel een hoek maken met de
oorspronkelijke gelaagdheid. Dit duidt men aan met de namen
cleavage = druksplijting
= drukgelaagdheid. Er kunnen ook
meerdere, elkaar snijdende vormen van drukgelaagdheid optreden.
NB. Het is zeer belangrijk, zich van dit verschijnsel bewust
te zijn. In wat oudere gesteenten komt vrijwel altijd een gelaagdheid
voor, die al gauw zou kunnen worden aangezien voor een sedimentatiegelaagdheid.
In heel veel gevallen is dat echter een drukgelaagdheid.
In micahoudende, lichtmetamorfe gesteenten, zoals lei, spelen
micakristallen een rol bij het ontstaan van splijtvlakken. Onthoudt
in dit verband de naam leisplijting =
slaty cleavage. Verder bestaat er nog de fracture cleavage.
Als bij plooiing de gesteentelagen intact blijven spreekt
men van buigplooien. Als het gesteente in de lagen gespleten
is spreekt men van cleavageplooien.
Het gedrag van gesteenten onder spanning wordt sterk bepaald
door hun eigenschappen. Men noemt een gesteente, dat weinig
buigzaam en niet bros is een competent gesteente.
Een incompetent gesteente is buigzaam
en gemakkelijk deformeerbaar. Deze eigenschappen spelen een
rol bij het al of niet optreden van cleavage bij plooiing.
Bij zeer beweeglijk gesteente, b.v. diep in de aardkorst, kunnen
er vloeiplooien ontstaan.
Het spreekt vanzelf, dat er alle mogelijke mengvormen van de
genoemde plooiingen kunnen voorkomen.
Een plooiing kan zich voordoen diep onder het aardoppervlak,
in het gehele gesteentepakket of alleen of hoofdzakelijk in
de lagen dicht bij de oppervlakte. Een plooiing in de oppervlakkige
lagen, die het reliëf en het landschap beïnvloedt, kan een epidermisplooiing
zijn. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de Jura. Hier
heeft zich een typisch ruggenreliëf gevormd door epidermisplooiingen.
Zo'n reliëf noemt men daarom wel een jurassisch
reliëf.
6.2. Breuken.
Breuken zijn deformaties, waarbij
de cohesie = samenhang van het gesteente
aan beide zijden van het breukvlak ten opzichte van elkaar
is verbroken.
Als de gesteentepakketten aan beide zijden van de breuk nièt
ten opzichte van elkaar zijn verschoven, dan is er sprake van
een diaklaas. Zijn ze wèl verschoven dan spreekt men
van een verschuiving. In de praktijk
wordt ten onrechte heel vaak voor een verschuiving de naam breuk
gebruikt. In dat geval zou men dan breuken
en diaklazen moeten onderscheiden.
De gesteentemassa's, die ten opzichte van elkaar zijn verschoven,
heten schollen = blokken.
Door schuifspanning ontstaan er afschuivingen,
als het breukvlak helt = afloopt naar de gedaalde schol. Er
ontstaat een opschuiving, als het breukvlak helt naar
de gerezen schol. Bij een horizontaalverschuiving zijn
de schollen alleen verplaatst in een horizontaal vlak.
Een overschuiving is een opschuiving
onder een zeer kleine hoek, zodat de bladen a.h.w. op elkaar
liggen.
N.B. Als we spreken over schollen, die zijn gedaald of gerezen,
dan bedoelen we dat relatief, d.w.z. ten opzichte van elkaar.
Een schollensysteem kan wel in zijn geheel zijn gedaald met
een groter deel van de aardkorst, maar als A t.o.v. B. méér
is gedaald, dan zeggen we dat A. is gedaald en B. is gerezen.
Dit dus binnen het kader van de verschuiving.

Fig.7. Twee voorbeelden van tektonische verschuivingen.
Afschuiving: het breukvlak helt in
de richting van de gedaalde schol, met andere woorden het breukvlak
helt = daalt naar rechts. De gedaalde schol ligt rechts. Het
is dus een afschuiving.
Opschuiving: het breukvlak helt in de
richting van de gerezen schol, met andere woorden het breukvlak
helt = daalt naar rechts. De gerezen schol ligt rechts. Het
is dus een opschuiving.
Krimpscheuren zijn diaklazen, die
zijn ontstaan ten gevolge van volumevermindering van het gesteente
zelf. Zo'n volumevermindering kan b.v. optreden bij het uitdrogen
van klei of bij het afkoelen van lava.
Gedroogde kleioppervlakken vertonen vaak een veelhoekig patroon.
Dikke basaltlava's vormen vaak een zeshoekig patroon, met diep
doorlopende zeshoekige prisma's = basaltzuilen.
Ook in losse sedimenten kunnen door afkoeling spleten voorkomen,
b.v. in periglaciale gebieden, waar vorstscheuren
worden gevormd door sterke afkoeling van bevroren sedimenten.
In massieve stollingsgesteenten kunnen diaklazen ontstaan evenwijdig
aan het terreinoppervlak. Deze worden verklaard door dilatatie
= ontspanning van gesteente, dat eerder onder grote
druk stond. Hierdoor kunnen hele gesteenteplaten los komen te
liggen. Vandaar de naam exfoliatie sheeting.(Eng).
De oorzaak van exfoliatie kan echter ook een andere zijn, b.v.
wateropnamen.
We moeten nog opmerken, dat zowel diaklazen als breuken grote
geologische betekenis hebben. In diaklazen en langs breuken
kan zich water verplaatsen, waarbij er zich chemische processen
kunnen afspelen. Zo bieden diaklazen en breuken verwering vaak
gelegenheid het gesteente aan te tasten.
Omdat vooral diaklaaspatronen sterk verschillen van gesteente
tot gesteente, kan er door verschillen in verwering een landschap
ontstaan met grote reliëfverschillen.
Een breuk bestaat meestal niet uit een enkel vlak, maar uit
een breukzone, die vaak vele meters dik is. Door vergruizing
van gesteente in de breukzone kan er een wrijvingsbreccie
worden gevormd.
Op een breukvlak zijn vaak wrijfkrassen, rillen
of groeven te zien. Ook nemen we wel wrijfspiegels
= gepolijste glansvlakken waar.
Plooiing vindt geleidelijk plaats, terwijl de beweging langs
breuken meestal schoksgewijs plaatsvindt. Bij grote bewegingen
langs breuken ontstaat er een aardbeving,met
als bijverschijnsel eventueel aardverschuivingen en vloedgolven.
Combinaties van breuken vormen:
-- slenken. Dat zijn gebieden, die langs
ongeveer evenwijdige afschuivingen zijn gedaald ten opzichte
van de ernaast gelegen schollen.
-- horsten. Dat zijn vergelijkbare gerezen
gebieden.
-- trapbreuken = breuktrappen.
Dit is een systeem van evenwijdige breuken, waarbij er langs
elke breuk een afschuiving heeft plaatsgevonden. Ze liggen vaak
aan de rand van slenken.
Slenken bepalen het karakter van enkele grote gebieden op aarde.
De grootste ligt in Oost-Afrika en is 6000 km lang en 40-50
km breed. De bekende Boven-Rijnslenk is ca. 300 km lang en 30
km breed.
Horizontale spanningsvelden in de aardkorst veroorzaken soms
breuken, vaak gecombineerd met plooien, die een geringe helling
hebben of zelfs horizontaal liggen. Men spreekt dan van overschuivingen
of onderschuivingen.
Zijn deze meer dan ca. 5 km over elkaar geschoven, dan spreekt
men van een dekblad. In de Alpen
liggen er meerdere boven elkaar, sommige met een overschuiving
van meer dan 50 km. Als een deel van een dekblad is weggeërodeerd
ontstaat er een tektonisch venster.
Blijven er na erosie nog maar een paar geïsoleerde massa's van
het dekblad over, dan spreekt men van klippen.
Een voorbeeld van een grote horizontale verschuiving is de
San Andreas Fault in Californië, waarbij we direct denken aan
het verband met de grote aardbevingen rond San Francisco. Verdere
voorbeelden zijn de verschuivingen op de oceaanbodems, waarlangs
de oceaanruggen horizontaal zijn verplaatst.
Al leest men er niet veel over in geologieboeken, men spreekt
ook wel van zeebevingen (aard)bevingen
onder zeeën,
7. GEOTEKTONIEK.
Geotektoniek heeft betrekking op processen van wereldomvattende
omvang. Het voorvoegsel geo duidt op een wereldwijde
betekenis.
Geotektoniek = beweging van grote delen van de aardkorst,
zoals gebergten, continenten en oceanen.
Geodynamica = de wetenschap die zich
bezighoudt met bewegingen binnen in de aarde.Paleogeografie
= de kennis van de verdeling van land en oceanen e.d. in
geologische tijden.
We behandelen in dit verband:
1. orogenese.
2. epirogenese.
3. platentektoniek e.d.
7.1. Orogenese.
Op een geologische wereldkaart kunnen we relatief smalle,
intensief geplooide zones over de hele aarde vervolgen. Deze
heten orogenen. Een orogeen is een mobiele
strook van de aarde, waarin vaak langgerekte sedimentatiebekkens
voorkomen, de geosynclinalen.
De orogenese, de eigenlijke plooivorming, ging vaak gepaard
met de vorming van dekbladen, met metamorfose in de ondergrond
en met intrusie van granieten.
Tijdens en na de plooiing zijn veel orogenen opgeheven tot
gebergten, soms gepaard gaande met vulkanisme.
Het gebruik van het woord orogenese voor zowel gebergtevorming
als voor vorming van wereldwijde plooizones is wat verwarrend,
vooral omdat orogenese toch letterlijk 'gebergtevorming'
betekent. Oros = berg; genese = ontstaan, vorming.
In Europa kennen we sinds het Cambrium =
de laatste 590 miljoen jaar achtereenvolgens.
-- de Caledonische orogenese, culminerend
in het Siluur.
-- de Hercynische orogenese, culminerend
in het Boven-Carboon.
-- de Alpiene orogenese, beginnend in het Boven-Krijt
en culminerend in het Tertiair.
De gordel van de Caledonische orogenese moeten we o.a. zoeken
in Schotland en in Noorwegen, doorlopend in Noord- en Zuid-Amerika.
Die van Hercynische orogenese loopt o.a. van Spanje over
Midden-Europa naar Zuid-Rusland (Bretagne, Centraal Plateau,
Ardennen, Harz).
De Alpiene orogenese vinden we o.a. nog terug in het gebied
van de Middellandse Zee en de Donaulanden.
Molasse = puin van gebergtevorming,
dat zich ophoopt in de voorlandbekkens = sedimentatiebekkens
aan de rand van een gebergte, waarin puinwaaiers
voorkomen.
Soms is molasse geconsolideerd, maar meestal ongeconsolideerd.
Molasseafzettingen zijn meestal zeer complex van samenstelling.
Er kunnen zelfs pakketten mariene afzettingen in voorkomen.
Flysch = gelaagde afzettingen in zee
van klei en zand, in de vorm van turbidieten
= afgezet door onderzeese troebelstromen, langs de alpiene
orogenese. Het zijn dus puinafzettingen in zee, van de zich
vormende hellingen van de tot ontwikkeling komende orogenese.
In het vóórterrein van de Alpen komen Flyschafzettingen voor
als dikke pakketten van afwisselende zand- en kleilagen (vnl.
kleiige lagen), die bij de orogenese van de Alpen geosynclinale
troggen hebben gevuld.
7.2. Epirogenese.
Epirogenese = rijzen en dalen van
grote delen van de aardkorst.
Het gesteente is hierbij niet of nauwelijks vervormd.
Tussen de orogenen = geplooide zones liggen grote delen
aardkorst, waar de afzettingen weinig of niet geplooid zijn.
Dit zijn de kratonen. Deze kunnen wel
door rijzen of dalen verticaal zijn verplaatst. Deze verplaatsing
valt onder het begrip epirogenese. Hierdoor
kunnen grote sedimentatiebekkens of berggebieden worden
gevormd.
De sedimentatiebekkens kunnen we onderscheiden naar drie verschillende
hoofdvormen:
-- epicontinentale bekkens op grote
kratonische delen van de aardkorst, dus tussen de orogenen.
-- geosynclinalen, als voorlopers van
de orogenen, soms ook gelijktijdig.
-- voorlandbekkens van gebergten, ook een vorm van synclinalen.
7.3. Krachten in de geotektoniek.
Verschillende theorieën over de oorzaken van de geotektonische
bewegingen in de aardkorst hebben, al opgeld gedaan. We duiden
ze kort even aan.
-- de contractietheorie,die berust
op inkrimping van de aarde.
-- de theorie van continentverschuivingen
van Wegener, volgens welke de continenten
drijven op de aardmantel en erop kunnen bewegen.
Bij de bestudering der bewegingen speelde paleomagnetisme
een rol
-- plate tectonics = platentektoniek
is gebaseerd op de gedachte, dat de oceanische ruggen, van
waaruit de beweging ontstaat, de aarde verdelen in grote arealen
= lithosfeerplaten, die langs elkaar
kunnen bewegen en schuiven.
In de loop van de geologische geschiedenis hebben hele continenten
zich uiterst langzaam, maar zeer ingrijpend verplaatst over
de aarde. Men zoekt een verklaring hiervoor in de convectiestromenin
de aardmantel.
Fig.8. Convectiestromen in de mantel volgens Vening Meinesz
(naar Hess, 1962)
Er zijn geen plaatsen op aarde te bedenken, waar dit verschijnsel
niet een belangrijke invloed heeft gehad.
We geven een voorbeeld.
Er bestaat een theorie, dat ver vóór het Carboon -de plaats
waar wij nu wonen zich ergens bevond, waar nu Zuid Afrika ligt.
Opzijn tocht naar het Noorden passeerde de bewegende landmassa
uiteraard de evenaar. Dit zou dan de weelderige plantengroei
tijdens het Carboon kunnen verklaren.
-- sea floor spreading is een modern
begrip voor het verschijnsel, dat het materiaal van de bovenste
mantel met zijn dunne oceanische korst voortdurend aangroeit
door uittredende magma in de oceanische ruggen, waardoor de
eerder gevormde korst wordt weggedrukt, samen met de continenten,
die deel uitmaken van de plaat. Vanuit de ruggen verbreidt het
zich naar beide zijden. Aangekomen bij de eilandenbogen en de
kusten duikt het hieronder of botst het er tegenaan.
7.4. Vulkanisme.
Vulkanisme is het geheel van processen,
die samenhangen met het verplaatsen van materiaal uit het binnenste
der aarde tot aan of nabij de oppervlakte.
Vulkanologie is de tak van de geologie,
die zich bezighoudt met vulkanisme.
Paleovulkanisme = vulkanisme in het
geologische verleden.
Vulkanisme kan ontstaan als gevolg van orogenese
= gebergtevorming, en/of obductie
spanningen in de aardkorst, in samenhang met platentektoniek.
Op plaatsen, waar orogenen = geplooide zones
voorkomen en wel speciaal in plooigordels
en rekzones, kunnen zwakke plekken
ontstaan in de aardkorst. Hier kan magmatisch materiaal
door de aardkorst heenbreken en kunnen er vulkanen ontstaan.
Als gevolg van de bewegingen der platen bij platentektoniek
kunnen er aan de rand van de platen scheuren in de aardkorst
ontstaan, zodat daar zones kunnen voorkomen- met sterk verhoogde
vulkanische activiteit.
Deze zones liggen vooral aan de randen van continenten en bij
eilandenbogen.
Een hot spot is een gebied op de mantel met een verhoogde
stroming van heet materiaal vanuit het diepere deel van de mantel,
waardoor er vulkanisme kan ontstaan.
Een vulkaan kan zijn:
-- actief = met van tijd tot tijd erupties
= uitbarstingen.
-- slapend = in ruststadium, maar met kans op nieuwe
erupties.
-- gedoofd = in ruststadium, zonder dat nieuwe activiteiten
worden verwacht.
Vulkanen kunnen verschillende vormen aannemen. Meestal ontstaat
er door ophoping van uitstromend materiaal een kegel =
dom met in het midden een krater.
Bij rustende vulkanen ligt hierin vaak een kratermeer.
Een vulkaan kan a.h.w. ontploffen, waarbij er een explosiekrater
ontstaat. De kraterwand kan ontbreken of is soms gedeeltelijk
weggevaagd. Soms verzakt na afkoeling de kern van de vulkaan
langs steile wanden, waardoor er een calderaontstaat,
die veel groter is dan de oorspronkelijke krater.
Maaren, zoals die voorkomen in de Eifel,
zijn ontstaan door een explosie.
Bij uitbarstingen produceert de vulkaan: gassen.
smelt = gesmolten gesteente = magma
= in of onder de aardkorst gesmolten silikaten met erin
opgeloste gassen.
lava = uitvloeiend en uitgestroomd
stollingsgesteente.
Als lava in de lucht wordt geslingerd kan het neerkomen als:
-- vulkanische bommen, als het grotere afgeronde stukken
vast gesteente zijn.
-- sintels = slakken
bij afmetingen van enkele cm's.
-- lapilli bij afmetingen als van een
erwt.
-- vulkanische as en vulkanisch stof.
-- extrusiegesteente = lava + gefragmenteerd
gesteentemateriaal.
-- puimsteen = gestold vulkanisch schuim.
-- obsidiaan = vulkanisch
glas.
Fijnkorrelige afzettingen, b.v. van as, die samenkitten, vormen
tuffen.
Trachiet en Latiet
zijn uitvloeiingsgesteenten.
NB. In het spraakgebruik komt men het woord Drachenfelstrachiet
tegen. Men bedoelt dan een groep vulkanische gesteenten,
afkomstig van de Drachenfels. Ze zijn door consolidatie ontstaan
uit afzettingen van tuf in de vorm van
as en puimsteen. 100.-tot 200 m. dik ! trachys = ruw.
Deze zg. Drachenfelstrachiet wordt al gebruikt
als bouwsteen sinds de Romeinen en komt voor in de Keulse Dom,
de Dom van Utrecht, enz.
Plutonieten zijn dieptegesteenten.
Zie Hoofdstuk Gesteenten.
Door nawerking ontstaan er soms:
-- fumarolen = gasbronnen,
die soms zwavel bevatten.
-- geysers = intermitterend spuitende
bronnen met stoom en/of heet water.
-- thermale bronnen = warme bronnen,
vaak met koolzuurgas-, zwavelwaterstof-houdend water.
Uitbarstingen van vulkanen kunnen soms een enorme omvang hebben.
Bekend is de uitbarsting van de Krakatau in 1883 tussen Java
en Sumatra.
Bekend is een serie uitbarstingen in Siberië, die door onderzoek
aan gesteenten werd gedateerd op ca.250 miljoen jaar geleden.
Ca.260.000 km² werd bedekt met lava, die plaatselijk 800 m dik
was. Met deze hoeveelheid van 1.5 miljoen km³ zou de hele aarde
bedekt kunnen worden met een laag van 3. m. dikte. De uitbarstingen
strekten zich uit over een tijd van misschien 200.000 jaar.
Ze zijn te plaatsen in Perm, Trias en Jura.
Er is geen verband aangetoond met het uitsterven van 75-90%
van alle diersoorten aan het einde van het Perm.
Maar het feit, dat beide verschijnselen gelijk gedateerd worden
geeft wel een basis voor de hypothese, dat het massale uitsterven
zou kunnen zijn veroorzaakt door de enorme uitstoot van miljoenen
tonnen stof, as en gas, die een klimaatsverandering konden veroorzaken
volgens het scenario van een nucleaire winter.
Ook al staat het verband tussen het uitsterven en de uitbarstingen
niet onomstotelijk vast, toch geven de getallen een indruk van
de geweldige omvang die vulkaanuitbarstingen kunnen hebben.
7.5. Aardbevingen.
Een aardbeving = aardschok =
aardstoot ontstaat altijd in samenhang met andere geologische
gebeurtenissen.
Ze kunnen regionaal van omvang zijn, maar soms ook wereldomvattend.
Men spreekt in het laatste geval van een wereldbeving =
geregistreerd over de hele wereld.
Seismologie is de wetenschap. die
zich bezighoudt met de studie van aardbevingen en van kunstmatige
ontploffingen en het meten en registreren ervan. Ze maken daarbij
gebruik van seismografen = registrerende aardbevingsmeetapparatuur
en van veel andere instrumenten.
Het epicentrum van een aardbeving
is het punt aan de oppervlakte, waar de aardbeving het sterkst
wordt waargenomen. Het hypocentrum is
de plek in de aarde, waar de aardbeving wordt veroorzaakt.
Een inventarisatie van geregistreerde epicentra toont
aan, dat er concentraties zijn van aardbevingen in gebieden
op de wereld met Alpiene orogenese en
op de huidige Midatlantischeruggen.
Naar oorzaak delen we aardbevingen als volgt in:
-- vulkanische aardbevingen worden geassocieerd met vulkanische
activiteiten.
-- tektonische aardbevingen worden geassocieerd met tektonische
processen. Ze komen voor bij de randen van de platen van de
platentektoniek, waar bewegingen aardbevingen kunnen veroorzaken,
b.v. bij subductie = een plaat schuift
onder een andere plaat.
De energie voor deze aardbevingen wordt geleverd door de bewegende
schollen. Het hypocentrum ligt globaal
niet dieper dan 70 km.
Een voorbeeld van aardbevingshaarden, gekoppeld aan bewegende
schollen zien we in Californië bij de St.Andreasbreuk.
-- diepe aardbevingen hangen ook samen met bewegende
schollen. Het hypocentrum ligt op een diepte van meer
dan 70 km en van maximaal ca 670 km. Ze vormen ca 25% van alle
aardbevingen.
Ze komen veelal voor evenwijdig aan diepzeetroggen,
eilandenbogen en kusten.
Op de grotere diepte van diepe aardbevingen is het gesteente
plastisch = vervormbaar, wat strijdig is met opvattingen over
het ontstaan van aardbevingen.
Een nieuwere theorie wijst erop, dat op ca 400 km diepte druk
en temperatuur zo oplopen, dat het mantelmateriaal olivijn
overgaat in het dichtere spinel.
Hierdoor zou er instabiliteit in het gesteente ontstaan, dat
daarbij bezwijkt.
Diepe aardbevingen zouden hiermee te verklaren zijn. Enkele
nevenverschijnselen, zoals bepaalde naschokken zouden deze theorie
bevestigen. Ook het niet voorkomen van aardbevingen dieper dan
670 km zou hiermee verklaard zijn.
Een Tsunami = een hoge vloedgolf als
gevolg van een aardbeving
Vergelijkbare hoge vloedgolven kunnen zich voordoen bij vulkaanuitbarstingen.
Vb. Krakatau, 1883.
8. EXOGENE PROCESSEN.
In 2.3. noemden we al de exogene processen,
die hun oorsprong vinden in werking op de aardkorst van
buitenaf, n.l. vanuit de atmosfeer, hydrosfeer en
biosfeer.
Hierbij krijgen we te maken met klimaten,
verwering, denudatie, sedimentatie,
diagenese en de werking van wind, water, sneeuw en ijs.
Allemaal processen, die uiterst belangrijk zijn voor de geologische
veranderingen op onze aarde en die we in ons eigen gebied kunnen
waarnemen.
8.1. Klimaten.
Exogene processen zijn in hoge mate afhankelijk van het klimaat
ter plaatse. Op het land zijn de belangrijkste elementen die
het klimaat bepalen: de neerslag (gemiddelde hoeveelheid
per jaar en vooral de verdeling over het jaar) en de temperatuur
(gemiddelde temperatuur en de temperatuurschommelingen).
Zonale processen = processen, die zijn
gebonden aan een bepaald klimaat.
Azonale processen = processen, die
niet zijn gebonden aan een klimaatzone.
Intrazonale processen = processen,
die niet afhankelijk zijn van het klimaat, maar b.v. gebonden
aan bepaalde landschappen of gesteenten.
Voorbeeld: karstverschijnselen.
Geologen hebben wel belangstelling voor de huidige klimaten,
maar natuurlijk vooral voor depaleoklimaten
= vroegere klimaten en klimatologische omstandigheden.
De tegenwoordige klimaten op de aarde zijn ingedeeld in klimaatzones
=-berg klimaatgordels = gebieden met gelijke gemiddelde
weertoestand gedurende een lange reeks van jaren.
Deze hoofdklimaatgordelsworden aangeduid met
de hoofdletters A, B, C, D en E. Ze zijn globaal gerangschikt
van de equator naar de polen. Een tweede, kleine letter geeft
de neerslag en/of de temperatuur aan.
Zo onderscheiden we b.v.:
A = tropischklimaat.
Af = tropisch -vochtig.
Aw = tropisch met droge winter.
B = steppe- of woestijnklimaat.
C = subtropischklimaat.
E = polairklimaat.
Een aparte groep wordt gevormd door de bergklimaten.
De genoemde indeling van klimaten is globaal. Men spreekt dan
ook over makroklimaten. Regionaal spreekt men over mesoklimaten.
Topografisch bijzondere omstandigheden leiden tot >microklimaten.
Voorbeelden hiervan zijn dicht bos, grasvlakten, e.d.
Aanwijzingen voor de aard van paleoklimaten kunnen
we slechts vinden in de aardkorst. Organismen zijn over
het algemeen klimaatgebonden, hetgeen we dan kunnen terugvinden
in hun fossielen. Denk b.v. aan koraalriffen en moerasbossen.

Fig.9. Schema van klimaatgordels en overheersende windrichtingen.
Rechts van de globehelft een overzicht van de verticale luchtbewegingen.
Geologische verschijnselen kunnen samenhangen met klimaten.
Vb: gletsjers, zoutafzettingen, bepaalde kleimineralen.
De stabiele zuurstofisotopen 160 en
180 in kalkschalen van levende organismen vormen een indicatie
voor de zeewatertemperatuur. De verhouding van 160 en
180 in fossiele kalkschalen op zeebodems maakt het mogelijk,
de temperatuurfactor van het klimaat ten tijde van het sterven
van het organisme te reconstrueren tot op 1°C nauwkeurig.
Zo heeft men b.v. lange reeksen opeenvolgende ijstijden
met tussenliggende warme tijden kunnen vaststellen.
De oorzaken van klimaatveranderingen kunnen vele zijn, zoals
de verdeling van land en zee, continentverschuivingen, de stralingsintensiviteit
van de zon, de stand van de aardas, enz. In de laatste 600 á
1000 miljoen jaar lijkt er geen sprake te zijn van fundamenteel
verschillende klimaten, maar wel degelijk van een andere verdeling
van klimaatzones over het aardoppervlak.
Verder terug dan ca. 1 miljard jaar kan men niet meer spreken
van klimaten en klimaatzones, omdat de samenstelling van de
atmosfeer en de aard van de invloed van ruimtestraling geleidelijk
wezenlijk veranderen.
Verschillende klimaten hebben ingrijpend verschillende invloeden
op de aardkorst. Alle gesteenten, zowel stollingsgesteenten
als metamorfe gesteenten en sedimentgesteenten aan de aardoppervlakte
worden aangetast en ontleed door de inwerking van de atmosfeer,
het regenwater en organismen. Deze inwerking noemt men verwering.
Soort en intensiviteit van de verwering is in hoge mate bepaald
door de heersende klimaten.
8.2. Meteorieten.
Meteorieten zijn stukken van hemellichamen, die de
dampkring van de aarde zijn binnengedrongen.
Slechts een klein deel bereikt ook de aarde.
Er zijn duizenden vondsten geregistreerd. Per jaar bereiken
zo'n 500 meteorieten de aarde. Er zijn ijzermeteorieten en gesteentemeteorieten.
De impact = inslag van een meteoriet
veroorzaakt een meteorietenkrater, soms van enorme omvang.
Ook ontstaat er vaak meteorietenstof. Een voorbeeld van
een grote meteorietenkrater is te vinden in Arizona, waar een
krater is met een diameter van 1300 m en een diepte van 180
m.
Zie voor de mineraleninhoud van meteorieten hoofdstuk 29.5.
Zijdelings merken we op, dat er daarnaast overal op aarde
ook kosmisch stof kan terechtkomen.
Tektieten zijn kleine glasachtige
voorwerpen, die in zeer grote aantallen worden gevonden in sommige
streken op aarde.
Ze worden in verband gebracht met meteorieten. Men denkt, dat
ze zijn ontstaan bij inslagen van meteorieten als gevolg van
de zeer hoge druk en de zeer hoge temperaturen, met hogere waarden
dan kunnen voorkomen bij vulkanisme, waarbij wel obsidiaan
kan ontstaan, maar geen tektieten.
-- inslag-aardbevingen = veroorzaakt door inslag van
een meteoriet op aarde.
De inslag van enorme meteorieten kan op verschillende ogenblikken
van de aardgeschiedenis grote veranderingen en zelfs catastrofes
teweeg hebben gebracht.
Een bekend voorbeeld zou zich volgens een overigens wel aangevochten
theorie hebben voorgedaan aan het einde van het Krijt. Op de
overgang van Krijt - Tertiair zouden minstens
drie zeer grote meteorieten het uitsterven van een groot deel
van alle organismen hebben veroorzaakt, waardoor nieuwe groepen
organismen een kans kregen zich te ontplooien.
De inslag van een meteoriet met een diameter van ca. 200 km
(!), die ca. 65 miljoen jaar geleden plaats vond in Yucatan
in een pakket kalklagen, zou zoveel CO2 hebben vrijgemaakt,
dat de temperatuur op aarde met 10°C steeg, een soort uit de
hand gelopen broeikaseffect. Tot de aanwijzingen van deze theorie
zijn te rekenen: een wereldwijd aangetroffen kleilaagje
met resten van meteorietisch materiaal als platina en iridium.
Verder tektieten en microtektieten.
Ook schoklamellen in kristallen zijn
alleen door meteorieten te verklaren.
Tot de verschijnselen behoren ook tsunami's
= enorme vloedgolven, zoals die ook voorkomen bij aardbevingen.
Tot de uitgestorven organismen behoren volgens sommigen wel
75% van alle diersoorten. Van de zich daarna ontwikkelende soorten
zijn de zoogdieren het belangrijkst.
Men stelt zelfs wel eens dramatisch: zonder die meteorieten
zouden er geen mensen zijn geweest.
8.3. Blikseminslag.
Een fulguriet = bliksembuis
= meestal in zand gevormd door blikseminslag. De doorsnede
varieert van 2 tot 40 mm. Ze zijn onregelmatig van vorm.
Bij de vorming spelen hoge temperatuur en stoomvorming door
het vocht uit het zand een rol.
Zie ook hoofdstuk 32.
9. VERWERING.
Gesteenten kunnen verweren door mechanische = fysische
en door chemische processen. Bij
fysische verwering valt het gesteente in kleinere delen uiteen,
zonder dat de mineralogische samenstelling verandert.
Ook van groot belang is de chemische verwering, waarbij vele
mineralen uit gesteenten worden omgezet in andere mineralen.
Sommige omzettingsproducten worden in oplossing afgevoerd, zodat
er volumevermindering optreedt.
Veelal spelen ook organismen een rol bij verwering, in
welk geval men spreekt van biologische verwering. Deze
is in veel gevallen moeilijk te onderscheiden van chemische
verwering.
Het verbrokkelde residu = puin
= de resten, blijft als de helling niet te steil is liggen
op het onverweerde gesteente en vormt een verweringslaag
= regoliet = los oppervlaktemateriaal.
Verwering is om verschillende redenen een allerbelangrijkst
geologisch proces op het aardoppervlak:
-- het verbrokkelde materiaal kan worden afgevoerd,
b.v. door water, hetgeen afbraak van het reliëf
tot gevolg heeft.
-- elders worden sedimentgesteenten opgebouwd.
-- door afvoer van oplosbare bestanddelen wordt het gesteente
relatief verrijkt met minder goed oplosbare bestanddelen. Soms
zelfs zodanig, dat ze als delfstof exploitabel zijn. Voorbeelden:
ijzererts, bauxiet = aluminiumerts.
-- de verkleining van de korrelgrootte en de chemische verwering,
die oplosbare voedingsstoffen opleveren, maken plantengroei
mogelijk.
Door de enorme invloed van verwering, die plaatselijk het
aardoppervlak ingrijpend aantast en op andere plaatsen sterk
opbouwt, speelt deze een grote rol in de landschapsvorming.
9.1. Mechanische verwering.
De mechanische verwering = desintegratie
= afbraak in kleinere delen door mechanische processen
speelt slechts in enkele klimaatomstandigheden een hoofdrol.
We onderscheiden hierbij:
1. vorstverwering.
2. a>insolatie.
3. biologische verwering.
4. drukontlasting.
Mechanische verwering speelt zich in beginsel af nabij het
aardoppervlak. Toch is als grootste diepte waarbij een exogeen
afbraakproces werkzaam was op 1000 meter gesteld, n.l. bij permafrost.
sub 1. Vorstverwering.
Vorstverwering is een periglaciaal of subglaciaal verschijnsel.
Het komt ook voor op nunataks = gebergtetoppen
die boven het ijs uitsteken. IJs heeft een groter soortelijk
volume dan water. Door bevriezing van water, dat is doorgedrongen
in diaklazen = scheurtjes of poriën van
het gesteente, kunnen verdere scheuren ontstaan. Eerst haarscheurtjes
en na dooien en opnieuw bevriezen grotere scheuren. Hierdoor
ontstaan er hoekige stenen en brokken. Ook reeds getransporteerde
stenen kunnen door vorst splijten. Zo kan het voorkomen van
veel gespleten rolstenen in grind wijzen op het ondergaan van
een koud klimaat.
N.B. Theoretisch kan de druk van bevriezend water oplopen tot
2100 kg/cm² bij -22°C. Meestal zal een rots al uiteenspringen
bij 14 kg/cm². Dit uiteenspringen is een vorm vandesquamatie.
sub 2. Insolatie.
Waar begroeiing en regoliet ontbreken, zoals b.v. in sommige
woestijnen, ontstaat er in gesteenten door afkoeling 's nachts
en door zonneverhitting = insolatie overdag spanning
dicht onder de oppervlakte. Hierdoor kan de buitenste schil
loslaten. Dit verschijnsel heet exfoliatie
= sferoïdale desintegratie. Het
wordt in verband gebracht met slechte temperatuurgeleiding en
met verschillende kleuren van de samenstellende deeltjes. Dit
proces heeft men lang beschouwd als de hoofdoorzaak van verwering
in woestijnen.
Proeven en waarnemingen bevestigen dit echter niet. Bovendien
is dit proces ook op grote diepte onder het aardoppervlak waargenomen.
Daarom denkt men nu veeleer aan het uitkristalliseren van zouten
uit verdampend grondwater en dauw. Dit proces heeft vooral vat
op poreuze gesteenten. Gladde oppervlakken bieden meer weerstand.
Woestijnlak
is een dun donker huidje van silicaat met veel ijzer
= Fe en mangaan = Mn op gesteenten. Velen zien dit als een verwering
door algen.
sub 3. Biologische verwering
ontstaat door de inwerking van levende organismen. Vb. boomwortels.
Wortels van bomen kunnen doordringen in diaklazen, waarin diktegroei
verdere splijting kan veroorzaken.
sub 4. Drukontlasting.
Door denudatie kunnen enorme pakketten gesteente, die op het
onderliggende gesteente drukken worden opgeruimd. In de Alpen
b.v. wel tot 20 km dik. In de blootkomende oppervlaktelagen
kan door drukontlasting een blokvormende klieving
ontstaan evenwijdig aan de oppervlakte. Dit treedt vooral op
bij intrusiegesteenten, kwartsieten en zandsteen.
9.2. Chemische
verwering.
Bij chemische verwering treden er reacties op tussen gesteentemineralen
en van buiten werkende agentia. Hierbij moet als eerste
water worden genoemd. Water is zelf chemisch actief, rnaar het
is vooral oplosmiddel voor zuurstof, koolzuur, humuszuren, enz.
Ontleding afbraak tot eenvoudiger componenten.
De chemische processen die een rol spelen bij verwering duiden
we slechts kort aan:
-- oxydatie = binding door zuurstof,
b.v. oxydatie van ferrozouten, die tweewaardig zijn, zoals pyriet
en sideriet tot ferrizouten, die driewaardig zijn, zoals haematiet
en limoniet.
-- hydratatie, waarbij watermoleculen
zich hechten aan moleculen van b.v. anhydriet CaSO4,
dat wordt tot gips = CaSO4.2H2O.
-- hydrolyse, waarbij de H+ en de OH-
ionen inwerken op de gesteentemineralen. Hierbij speelt koolzuur
vaak een rol als zuurcomponent.
Voorbeeld: kaliveldspaat of orthoklaas wordt door
verwering omgezet in het kleimineraal kaoliniet.In vochtigtropische
klimaten komt het microkristallijne mineraal Al(OH)3 =
gibbsiet veel voor als hoofdbestanddeel van bauxiet.
-- carbonisatie; inkoling .
-- reductie = onttrekking van zuurstof
aan moleculen van mineralen.
-- koolzuuronttrekking is een vorm van chemische verwering,
waarbij siliciumoxydehoudende planten, zoals grassen, SiO2
aan gesteente onttrekken. Dit gebeurt b.v. met basalt op IJsland.
10. BODEMKUNDE.
De bodemkunde houdt zich bezig met de ondiepe ondergrond tot
een diepte van ca. 1.5 m en het aanrakingsvlak tussen
atmosfeer en aarde. Ze bevindt zich hierbij in gezelschap van
de kwartairgeologie, biologie, sedimentologie, geohydrologie
en grondmechanica
Bodem en water brengen ons ook op het terrein van de agrohydrologie
= waterhuishouding.
10.1 . Bodemvorming.
Een belangrijk proces, dat zich afspeelt dicht onder het aardoppervlak,
is de pedogenese = bodemvorming.
Het woord bodem heeft in dit verband een veel engere
betekenis, dan in het dagelijkse spraakgebruik, waarin we b.v.
over bodemschatten spreken, ook als die diep in de grond zitten.
In de geologie en de bodemkunde is bodemvorming het proces,
waarbij door werking van organismen en organische
stoffen veranderingen optreden in verweringsmateriaal aan
de oppervlakte.
Een solum = bodem is dan een
differentiatieverschijnsel binnen de verweringslaag.
Dit manifesteert zich door het ontstaan van duidelijk te onderscheiden
lagen, de horizons =horizonten. Een
opeenvolging van horizonten in een verticale doorsnede heet
een bodemprofiel. Elk bodemtype,dat
behoort bij een aantal ter plaatse geldende omstandigheden,
heeft een kenmerkend profiel.
Bodemvorming heeft plaats in losse deeltjes, dus in verweringsmateriaal
of losse sedimenten.
Het is lang niet altijd een voltooid proces, maar een dynamisch
proces. Water beheerst als agens het
proces van de bodemvorming.
Bij neerwaartse verplaatsing van water worden opgeloste en meegevoerde
organische en anorganische stoffen verplaatst. Op verschillende
diepten gaan deze met het bodemmateriaal en met elkaar chemische
reacties aan. Dit klinkt misschien wat theoretisch, maar een
voorbeeld zal veel duidelijk maken.
We kiezen als voorbeeld een podzolprofiel.
Podzol is overigens een Russisch woord.
Dat komt, doordat Russen een eerste wereldwijde bodemclassificatie
opstelden.
We gaan uit van een parent = moedermateriaal,
bedekt met een humuslaag en al dan niet rustend op
onverweerd vast gesteente.
Het bodemvormingsproces vormt hiertussen horizons, te onderscheiden
als gekleurde lagen. Deze worden aangeduid met hoofdletters:
A bovenste horizon =uitspoelingshorizon
= cluviale zone.
B inspoelingshorizon= aanrijkingshorizon
= illuviale zone.
C moedermateriaal.
Inspoelend water bevat koolzuur en organische zuren uit de
humuslaag. De zuurgraad = pH is
dan laag; we spreken van zuur water.
In de A1 en A2-zone worden hierdoor ijzer en aluminium opgelost
en meegevoerd. De kleur van de A2-horizont wordt hierdoor bleekgrijs,
waardoor we wel over loodzand spreken.
In de B2-horizont is de pH weer gestegen en slaan humus, ijzer
en eventuele kleideeltjes neer. De B2-horizont is hierdoor meestal
donkerbruin, tot koffiebruin toe.
Naar beneden toe gaat de B2-horizont geleidelijk over in de
C-horizont met moedermateriaal.
Fig.10. Podzolprofiel in een verweringsbodem van zandsteen.
Op dit voorbeeld zijn veel varianten mogelijk, afhankelijk
van de volgende pedogenetische bodemvormende factoren:
-- klimaat: neerslag, verdamping.
-- biosfeer: humus, soort begroeiing,
wormen, schimmels, bacteriën.
--moedermateriaal: textuur =
granulaire- = granulometrische samenstelling = korrelgrootteverdeling;
structuur = aanzien, aard en soort van
het gesteente (b.v. kalk, klei) en permeabiliteit
= waterdoorlatendheid.
-- reliëf: helling, afspoelend water,
grondwaterspiegel.
-- tijd: bodemvorming vraagt tijd en omgekeerd zegt de
fase van bodemvorming iets over de factor tijd.
-- antbropogene = door de mens veroorzaakte
invloeden, zoals ploegen, bemesten, beplanten, kaalslag, grondverplaatsing,
bevloeiing, wijziging van de grondwaterspiegel.
Wij herinneren eraan, dat ons voorbeeld maar één enkele podzolbodem
behandelde. Er zijn echter niet alleen veel soorten podzols,
maar daarnaast ook nog podzolachtige = podsolic
bodems en meer andere typen gekleurde bodems.
Verder zal het duidelijk zijn, dat delen van bodems kunnen
worden opgeruimd, vaak tot op de hardere B2-horizonten. Dan
is er sprake van getrunkeerde bodems.
Op deze en op andere wijze kunnen er aan de oppervlakte duricrusts
= harde korsten ontstaan. Voorbeelden van duricrusts zijn
caliches = calcretes
= kalkkorsten van kalk, ferricretes
van hematiet Fe2O3, en silcretes
van kiezel SiO2.
We noemen nog een paar begrippen, waarvan U de naam kunt tegenkomen
in publicaties, maar waarop we nu maar heel kort ingaan.
zonale bodems = bodems, gebonden aan klimaatzones.
intrazonale bodems = bodems, gevormd onder factoren,
die de klimaatfactoren overheersen.
rendzina's = bodems op afwijkend gesteente,
zoals b.v. kalk, die hun karakter bepalen.
gleybodems = bodems met kenmerken van
stagnerend grondwater. Door het afwisselend stijgen en dalen
van het grondwater met beurtelings reducerend en oxyderend milieu.
Hierdoor ontstaat er een vlekkerige ijzerneerslag in een grijze
omgeving.
latosols = laterietische bodems
= bodems van tropische oorsprong. Ze zijn veelal dik en
rood van kleur, met kaoliniet, hematiet en vaak gibbsiet.
tsjernosem = 'zwarte aarde',
gevormd in steppen met lang gras en veel humus.
chestnutbodems = bruine bodems
van drogere steppen.
Welke betekenis hebben bodems nu voor ons ? Dat ze voor landbouwkundigen
heel belangrijk zijn is duidelijk.
Ook archeologen hechten er veel waarde aan, vanwege de mogelijkheid
van relatieve ouderdomsbepaling en het vaststellen van erosie
en/of afzettingen.
Wij geologen moeten vooral bedenken, dat er in de ondergrond
ontelbare lagen voorkomen, die ooit aan de oppervlakte hebben
gelegen en daar onderworpen zijn geweest aan processen als erosie,
verspoeling, verwering, opdikking en ook aan bodemvorming.
Behalve recente bodems zijn er dus ook oude bodems waar te nemen
op verschillende niveaus onder de oppervlakte. Deze vallen onder
namen als paleosols, fossiele bodems,
reliktbodems, polygenetische
bodems, begraven bodems.
Ze zeggen ons iets over de tijd, het paleomilieu
en de omstandigheden van hun ontstaan, zoals over klimaat, grondsoort,
tijdsduur, ouderdom, begroeiing, biosfeer, gesteentestructuur,
reliëf, verplaatst materiaal van bodems.
11. HELLINGPROCESSEN.
Nauwelijks enig stukje aardoppervlak is werkelijk vlak en
horizontaal. Omdat er dus overal kleine of grote, flauwe of
steile hellingen zijn, zal het U niet verbazen, dat hellingprocessen
een uiterst belangrijke rol spelen in de geologie.
Onder het begrip hellingprocessen vatten
we een aantal mechanismen samen, waardoor (meestal verweerd)
gesteente van een helling wordt afgevoerd.
Omdat dit gebeurt onder invloed van de zwaartekracht,
spreken we van gravitatieve bewegingen.
Men kan de krachten van het proces ook ontleden volgens de regels
van de mechanica. Daarom gebruikt men ook wel het begrip
massabeweging.
Bij denudatie wordt het onverweerde vaste
gesteente er min of meer door blootgelegd.
In vrijwel alle gevallen spelen water sneeuw of ijs
een wezenlijke rol.
Water kan het verweringsmateriaal doordringen, waardoor het
beweeglijker wordt of het kan door zijn spoelende werking materiaal
meevoeren in de stroompjes die de helling af vloeien.
11.1. Belang van hellingprocessen.
Hellingprocessen zijn belangrijk door hun aandeel in:
-- het leveren van verweringsmateriaal aan rivieren,
waardoor later sedimentatie mogelijk wordt.
-- het veranderen van hellingen, waardoor het reliëf wordt beïnvloed.
-- het opbouwen, maar veel vaker het vernielen of zelfs afvoeren
van grond, waaronder voor landbouwgrond. Hierbij kunnen akkers,
wegen, huizen, dijken enz. ernstig en vaak zelfs onherstelbaar
worden aangetast.
11.2. Verplaatsing van materiaal.
Omdat hellingprocessen dus kennelijk belangrijk zijn voor de
samenleving gaan we eens na; hoe verweringsdeeltjes worden verplaatst.
a) vallen en rollen. Losgeraakte deeltjes kunnen
alleen maar vallen bij rotswanden. Bij zeer steile hellingen
kunnen ze rollen.
b) glijden of schuiven (Eng.: slide). Hierbij
verplaatst verweringsmateriaal zich min of meer samenhangend
over een schuifvlak. Dat vraagt een vrij steile helling en nogal
wat water, dat is opgenomen in het materiaal.
c) creep = soil creep = kruipen.
Het materiaal beweegt zich langzaam bergaf door herhaaldelijk
nat worden en drogen of doorbevriezen en ontdooien.
d) vloeien = flow. Het materiaal
verplaatst zich onder invloed van veel water, waarbij de inwendige
samenhang van het materiaal verloren gaat.
e) afspoelen. Materiaaldeeltjes worden vervoerd in stromend
water. Er is sprake van hellingprocessen, zolang het (regen)water
zich nog niet heeft samengevoegd tot beekjes.
Hellingprocessen kunnen ook worden ingedeeld naar de snelheid
van hun verloop, van geleidelijk tot catastrofaal,
met alle mogelijke tussenvormen.sub a). Transport door vallen
geschiedt nogal incidenteel, omdat het door verwering losgeraakt
materiaal betreft. Sneeuw kan dit proces echter het karakter
geven van een lawine.Verder kunnen er,
gelukkig bij uitzondering, hele bergstortingen plaatsvinden
langs een diaklaas of langs een ander hellend vlak.
sub b). Kruipen kan men vaak goed waarnemen in de wand van
een groeve. Creepheeft daar vaak een
haakombuiging = neerwaartse ombuiging
van de lagen veroorzaakt
sub d). Vloeien ontstaat, als de
poriën van een los gesteente zijn gevuld met water en als er
daarna nog verdere toevoer van water plaatsheeft. Bij het afvloeien
van het materiaal kan er ontmenging plaatshebben, waarbij
de grovere deeltjes tot afzetting komen, terwijl het lichtere
materiaal met het water wordt afgevoerd. Er kunnen ook ware
modderstromen ontstaan, vooral als de korrelgrootte gering
is, zoals bij klei, löss keileem en vulkanische afzettingen,
maar ook wel bij grind en zand. Deze modderstromen kunnen zware
steenblokken vervoeren
Fig.11. Bodemtransport bij hellingprocessen.
Een periglaciale vorm van vloeien
is gelifluctie = congelifluctie.
Als de bodem tot op grote diepte is bevroren, hetgeen het
geval is bij permafrost, kan de bovenlaag
in de zomer ontdooien en zich als een papperige massa enkele
cm's - tot ca. l. m per jaar verplaatsen door vloeien.
Opmerking: solifluctie = lett. bodemvloeiing
is een meer algemene benaming.
Gelifluctie geeft beter het verband met vorst aan (Lat.
gelare = bevriezen) en verdient dus in het hierboven beschreven
geval de voorkeur.
sub e). Afspoelen leidt al gauw tot de vorming van geultjes.
De Amerikanen noemen hellingen met zulke geultjes 'badlands'.
De geultjes van 'badlands' kunnen zich al gauw verenigen tot
beekjes, waarmee we ons buiten het terrein van de door ons besproken
hellingprocessen begeven.
Bij landbouwgrond is de term bodemerosie in gebruik.
Colluvium = sediment,
bestaande uit korrelig materiaal en puin, dat aan hellingprocessen
onderhevig is geweest, b.v. aan solifluctie.
Slump =het afglijden van een in stukken
gebroken laag.
.11.3. Invloed op hellingprocessen.
We sommen in het kort op, welke factoren de hellingprocessen
beïnvloeden:
-- klimaat: regenval, sneeuw, vorst, verdamping.
--vegetatie: dichte vegetatie bevordert
verwering, maar remt het transport van de verweringsdeeltjes
af.
-- vorm en steilte van de helling.
--gesteente: hardheid, gelijkmatigheid, samenhang = cohesie.
-- permeabiliteit: doordringbaarheid
van het verweringsmateriaal en van de ondergrond.
--verweerbaarheid van het gesteente. Verschillen in verweerbaarheid
veroorzaken reliëfverschillen.
Genoemde factoren kunnen elkaar onderling beïnvloeden.
Als voorbeeld noemen we graniet, dat in een koud klimaat
nogal resistent is, zodat het vaak als een klomp of bult boven
het omringende terrein uitsteekt. Maar in een tropisch klimaat
verweert het zo snel, dat een granietvoorkomen soms een diepe
depressie vormt in het terrein.
11.4. Vormen van hellingen.
Onder invloed van hellingprocessen kunnen hellingen verschillende
vormen aannemen: recht, convex =
beneden steiler, concaaf = bovenaan
steiler, getrapt of combinaties van deze vormen
Tenslotte moeten we nog opmerken, dat er zich onder water
ook hellingprocessen afspelen. Vb. turbidieten.
12. TRANSPORT EN AFZETTING VAN SEDIMENTAIRE
DEELTJES.
Transport van deeltjes vindt plaats door water van
zee en rivieren, door wind, sneeuw
en ijs.
12.1. Sedimentaire
deeltjes.
Sedimentologie = de studie van sedimentaire
afzettingen en hun vorming. Een sediment
= afzetting = sedimentaire afzetting = een
hoeveelheid vast materiaal, verhard of niet verhard, gevormd
op of nabij het aardoppervlak, getransporteerd en afgezet door
een vloeibaar medium of door lucht.
De getransporteerde deeltjes zijn meestal klastische
= detritische componenten, afkomstig
uit een oorspronggesteente en dus aangevoerd van elders. Maar
soms zijn ze ook in een plaatselijk milieu ontstaan door uitkristalliseren.
Het kunnen ook bioklasten = breukdeeltjes
zijn, ontstaan uit organismen, b.v. uit schalen van schelpdieren.
De sedimenten vertonen meestal kenmerken, waaruit het proces
van het transport kan worden afgeleid. Ook het milieu van afzetting
kan meestal worden gereconstrueerd.
We kunnen waarnemingen, doen over:
-- fossiele flora en fauna.
-- korrelgrootte - verdeling.
-- korrelvorm.
-- sedimentatiestructuren, zoals vormen van gelaagdheid, vervorming
daarvan e.d.
-- textuur = ruimtelijke relatie van
de korrels t.o.v. elkaar, zoals de oriëntatie van platte korrels,
die b.v. dakpansgewijs gerangschikt kunnen zijn. Dit verschijnsel
heet imbrikatie.
Uit al deze waarnemingen kan men conclusies trekken over de
aard van het transporterende medium, over stroomsnelheden,
richting, geulen, kolken en in het algemeen over het afzettingsmilieu.
Om tot conclusies te komen moeten we inzicht hebben in de processen
van stroming en bezinking.
Het bezinken van deeltjes wordt beïnvloed door grootte, vorm
en aard van de deeltjes en door de dichtheid, de viscositeit
en de stroming van het medium.
12.2. Soorten stromingen.
Stromingen van water en lucht verplaatsen deeltjes over de
aarde. In rivieren ontstaan stromingen door de zwaartekracht,
in lucht door drukverschillen.
In de zee onderscheiden we:
-- gradiëntstromen , veroorzaakt door drukverschil
= gradiënt verschil in zoutgehalte en temperatuur.
-- driftstromen, veroorzaakt door constant
windstelsels.
-- getijstromen, onder invloed van eb
en vloei en dus van de stand van de maan en de zon.
Bij water- en luchtstromen onderscheiden we:
-- laminaire stromingen, bij geringe
stroomsnelheid en over een glad oppervlak. De water en luchtdeeltjes
bewegen zich evenwijdig aan de stroomrichting.
-- turbulente = wervelende stromingen. Bij ruwere bodem
en bij toenemende stroomsnelheid
schietende = torrentiële
stromingen, bij zee hoge stroomsnelheden.
Turbulente stromingen komen verreweg
het meest voor. Ze treden op boven de eerste
kritische snelheid.
Bij een rivier van 2 m diepte ligt die tussen de 0.04 en 0.2
cm/sec, wat zeer gering is.
Bij wind is de eerste kritische snelheid onder de 100 cm/sec.
Dit is zwakke wind = windkracht 1 volgens de schaal van Beaufort.
Ter vergelijking dient, dat pas bij windkracht 4 stof en papier
opdwarrelen.Schietende stromingen in rivieren treden op boven
de tweede kritische stroomsnelheid. Deze komt normaal
bij rivieren niet voor. We rnoeten dan denken aan sommige bergbeekjes.
Bij een turbulente stroming is het debiet
= de gemiddelde hoeveelheid water, die per tijdseenheid
een dwarsdoorsnede door de rivier passeert. Het debiet
in m³/sec gedeeld door de dwarsdoorsnede in m² =
de gemiddelde stroomsnelheid.
De stroomsnelheid op een bepaalde plaats wordt beïnvloed door:
-- de diepte.
-- de bodemruwheid.
-- de gradiënt =het verhang
= de gemiddelde helling in de richting van
de stroom = het hoogteverschil per lengteeenheid.
Al deze factoren zijn voor geologen van groot belang, omdat
ze te maken hebben met het transport en de sedimentatie van
materiaal.
12.3. Transport en sedimentatie in water.
Sediment kan in stromend water worden vervoerd:
-- door rollen of schuiven over de bodem. Aldus
vervoerd materiaal, dat wat grover is, heet beddingmateriaal
= de bodemlast = bed load.
-- in suspensie = zwevend in water. Alleen zeer kleine
deeltjes kunnen gelijkmatig in het water verdeeld en echt in
suspensie zijn.
-- in saltatie = springend. Dit
is een tussenvorm, waarbij wat grover materiaal door turbulentie
van de bodem wordt getild en vervolgens weer op de bodem terechtkomt,
enz.
De stroomsnelheid, waarbij de eerste
korrels bodemmateriaal van een bepaalde grootte beginnen te
bewegen, heet de competente snelheid voor
die korrelgrootte. Deze is b.v. voor fijn zand van ca. 0.01
mm ca. 18 cm/sec = 0.648 km/h. Voor korrels van ca. 2 mm is
dat ca. 40 cm/sec = 1.44 km/h. Voor grind van ca. 1 cm is het
ca. 100 cm/sec = 3.6 km/h, dus wandelsnelheid.
De eerste beweging is vrijwel altijd rollend.
Bij iets grotere stroomsnelheid kunnen stroomribbels
ontstaan op de bodem. Deze zijn asymetrisch. In stroomopwaartse
richting = aan de loefzijde is de ribbelhelling flauwer.
Stroomafwaarts = lijzijde = in de luwte is de
helling steiler.
Bij weinig toevoer van nieuw materiaal kunnen de stroomribbels
migreren = zich verplaatsen. Stroomribbels
kunnen ononderbroken evenwijdig recht of slingerend zijn, of
onderbroken halvemaanvormig of trogvormig =lingoïde.
Bij toenemende stroomsnelheid ontstaan er in stroomgoten veel
grotere stroomribbels, in de V.S. dunes genoemd. Hun
hoogte kan van enkele cm's tot enkele meters zijn.
Bij zeer grote stroomsnelheden verdwijnen de stroomribbels geheel
en kan de bodem nagenoeg glad worden.
De opbouw van de stroomribbels vertoont inwendig een laminatie
= opbouw in laagjes. Scheve gelaagdheid komt in verschillende
varianten voor, afhankelijk van de stroomsnelheid en het meegevoerde
materiaal. Een veel gebruikte naam voor één van die varianten
is kriskrasgelaagdheid. Een kenmerk van scheve gelaagdheid
is, dat de laminatie een hoek van max. zo'n 30° à 35° maakt
met het horizontale vlak.
Aan fossiele stroomribbels kan men dus in geologische
formaties de stroomrichting en de helling van fossiele rivieren
ten naaste bij bepalen.
Soms kan men ook iets zeggen over stroomsnelheid.
12.4. Transport en sedimentatie door
wind.
De valsnelheid van deeltjes in lucht
is 35 tot 100 maal zo groot als de bezinkingssnelheid
in water.
De windsnelheid, nodig om een korrel in beweging te brengen
is ook groter, n.l. 5 m/sec = 18 km/h = matige wind = ca. normale
fietssnelheid.
Zandkorrels komen normaal niet hoger dan ca. 1 m en maximaal
tot 2 m hoog.
Korrels groter dan 5 mm worden niet meer opgeheven en kunnen
slechts rollend worden voortbewogen.
Zand dat wordt gesedimenteerd door wind = eolisch
zand = b.v. het dekzand in Nederland.
Door de grote valsnelheid en door het botsen worden korrels
afgerond. In water gebeurt dit op een andere manier alleen in
de branding door heen en weer rollen. Aan de afronding kan men
vaststellen of zandkorrels door de wind of door water zijn getransporteerd.
Eveneens door de grote valsnelheid kunnen zandkorrels bij het
neerkomen andere korrels doen opspringen. Een echt voorbeeld
van saltatie.
Ook door wind kunnen er ribbels ontstaan. Bij de kleinere
ribbels ontstaat er door de uniforme korrelgrootte geen scheve
gelaagdheid. Bij de later te bespreken duinvorming wèl.
Deflatie = wegblazen van
materiaal door wind.
Flare = waaien.
12.5. Transport en sedimentatie door
golven.
Golven ontstaan gewoonlijk door wind. Ze kunnen ver doorlopen
vanaf de plaats van hun ontstaan; bij stormen tot 5000 km ver!
Transport van materiaal door golven heeft alleen plaats in zeer
ondiep water. Bij een kust kan er door golven een landwaartse
bovenstroom en een zeewaartse onderstroom ontstaan of een stroom
evenwijdig aan de kust. Elk van deze stroomsoorten kan materiaal
vervoeren.
12.6. Sedimentaire deformatiestructuren.
Dit zijn deformaties =
vervormingen, die voorkomen in afzettingen.
We noemen er in het kort enkele.
Levende organismen veroorzaken bioturbaties = verstoringen
door organismen, zoals graafgangen =
burrows.(Eng)
Als zand wordt afgezet op een natte kleilaag, op veen of op
kleiig veen, dan kunnen er na indroging instulpingen van zand
in deze laag ontstaan, die na diagenetische verharding terug
zijn te vinden als uitpuilingen van de zandsteenlaag in de schalie.
Deze uitstulpingen heten ook wel load
casts.
Hierbij kan verdringing ook een rol spelen, zodat men van verdringingsstructuren
kan spreken. Het compactere, zwaardere zand kan hei onderliggende
klei- of veenpakket plaatselijk naar alle kanten wegdrukken.
Er ontstaan dar zak- of buidelvormige structuren.
Verder zijn er natuurlijk allerlei soorten afglijdingen en
klastische vervormingen mogelijk.
13. RIVIEREN.
Rivieren zijn behalve de afvoerwegen voor water van
neerslag, smeltwater en grondwater ook de vervoerders van afbraakproducten.
Zodoende vormen ze een schakel tussen de vorming van verweringsproducten
en die van sedimenten, hetzij in de zee, hetzij in meren of
langs de rivier zelf.
Fijne klei- en siltdeeltjes worden in suspensie
vervoerd en bereiken dus doorgaans wel de zee. Zand en grind
bereiken in mindere mate de zee en dan nog veelal in een proces,
dat vele malen wordt onderbroken door sedimentatie en
hernieuwde erosie.
13.1 . Indeling van rivieren.
Men kan rivieren indelen op grond van verschillende criteria.
a) naar hun vorm.
b) naar de herkomst van het water.
c) naar de wisselingen in de afvoer.
sub a. Indeling naar de vorm van de loop.
1. Dalvormende rivieren.
Als de erosie overheerst vormt de rivier een kloof of een dal.
De gradiënt is dan groot en het bodemmateriaal wordt
afgevoerd tot er een evenwicht is bereikt.
Op de verschillende dalvormen komen we nog terug.
2. Meanderende rivieren.
Deze hebben een slingerend verloop. Men neemt aan, dat deze
vorm in los materiaal ontstaat bij een vrij constant blijvende
gradiënt en een regelmatig debiet.
De naam meander komt van de Anatolische (Turkse) rivier de Meneres,
die in de Griekse tijd Meander heette.
3. Verwilderde- of vlechtende
rivieren.
Deze rivieren hebben niet één enkele bedding, maar ze bestaan
uit een stelsel van meerdere ondiepe waterlopen, die anastomoseren
= zich herhaaldelijk splitsen en weer samenvoegen. Factoren,
die het ontstaan beïnvloeden zijn: sterk wisselend debiet, vrij
hoge gradiënt en misschien vooral het verhogen van de puinlast.
4. Rechte rivieren. Deze komen feitelijk niet voor. Het
is zelfs moeilijk om rechte kanalen waardoor water stroomt recht
te houden.
sub b. Indeling naar de herkomst van het water.
Volgens deze maatstaf onderscheidt men:
1. Sneeuw- en gletsjerrivieren.
2. Regenrivieren.
3. Bronrivieren.
4. Samengestelde rivieren.
De eerste drie soorten zijn bijna altijd kort en liggen bij
hun oorsprong. Lange rivieren zijn altijd samengesteld.
sub c. Indeling naar de wisseling van de afvoer.
Men onderscheidt:
1. Intermitterende = periodieke
= episodische rivieren. Zij
voeren slechts voor een deel van het jaar water. Tot deze groep
behoren sommige verwilderde rivieren.
2.Efemere rivieren. Deze bevatten slechts
zelden water. B.v. een wadi.
3. Permanente rivieren. Deze bevatten het hele jaar water.
4. Onderbroken rivieren. Deze verliezen plaatselijk al
hun water in de ondergrond en komen verderop weer te voorschijn.
Dit komt overwegend voor in kalksteengebieden, zoals in de Jura,
maar ook in sommige zandige, droge streken.
13.2. De waterhuishouding.
Onder de waterhuishouding = het regime
van een rivier verstaat men het debiet
de afvoer, zoals die verloopt in een heel jaar en
de factoren, die hierop van invloed zijn.
Het gebied, waaruit de neerslag naar een rivier stroomt, heet
het verzamelgebied = het stroomgebied.
Het wordt begrensd door de waterscheiding.
Factoren, die de waterafvoer van een helling naar een rivier
beïnvloeden zijn:
-- het klimaat. Hierbij is niet alleen de neerslag van
belang, maar ook de verdamping.
-- de vegetatie. Weinig vegetatie bevordert
niet alleen de snelle afvloeiing van water, maar ook de erosie.
Zo moet in het oudste Paleozoïcum en in het Precambrium, toen
de begroeiing niet noemenswaardig was, de erosie veel sterker
zijn geweest dan later.
We gaan nu niet dieper in op het verband tussen breedte en
diepte van een rivier en op het verband tussen afvoer en dwarsdoorsnede.
Ook laten we de stroomsnelheidsverdeling in rechte en gebogen
beddingen rusten, behalve één begrip dat we willen noemen, n.l.
de helicoïdale stroming. Hierbij bewegen
waterdeeltjes in een rivier zich niet alleen in de stroomrichting,
maar ze beschrijven tevens een schroefvormige, spiraalvormige
baan. De neergaande helicoïdale beweging = kurkentrekkerbeweging
langs de concave oevers = de buitenbochten heeft erosie
van de bedding tot gevolg. Langs de convexe
oevers = de binnenbochten veroorzaakt de lagere stroomsnelheid
sedimentatie. Dit maakt een rivierbedding asymmetrisch.
Verder is er vastgesteld, dat meanders zich langzaam stroomafwaarts
kunnen verplaatsen.
13.3. Vervoer van sedimentair materiaal
in rivieren.
Eerder bespraken we al, dat water materiaal kan vervoeren,
hetzij als suspensiemateriaal = suspensielast,
hetzij als bodemmateriaal = bodemlast.Dit
laatste betreft slechts een klein deel van het totaal vervoerde
materiaal. Een en ander wordt natuurlijk sterk beïnvloed door
veranderingen in het debiet.
Vaak leest men in de literatuur, dat in rivierafzettingen de
afname van de korrelgrootte in stroomafwaartse richting het
gevolg zou zijn van vergruizing, afslijping en oplossing. Dat
is maar ten dele waar. Vergruizing en afslijping spelen maar
een geringe rol. Oplossing kan bij mineralen en zelfs bij kalksteen
worden verwaarloosd. Alleen in de eerste paar kilometers van
bergbeken vindt vergruizing plaats. Daarna vermindert dit proces
snel.
Rivierzanden voelen dan ook aan als scherp zand, in tegenstelling
tot afgeronde strand- en duinzanden. Afgeronde korrels in rivierzanden
zijn dan ook altijd afkomstig van langs de rivier liggende oude
gesteenten.
Afname van korrelgrootte stroomafwaarts in een rivier moet
worden toegeschreven aan progressieve sortering
als gevolg van afname van de stroomsnelheid.
Een belangrijke waarneming kan nog worden gedaan aan afgezette
platte steentjes. Die worden bij transport schoksgewijs vervoerd
en hierbij klappen ze om. Ze liggen daardoor dakpansgewijs tegen
de stroomrichting in. Dit verschijnsel heet imbrikatie.
Hieruit kan men vaak in fossiele afzettingen de stroomrichting
van een rivier aflezen.
Aan de monding van een rivier kan zich een delta
vormen, zoals b.v. de Rijn in ons land. In andere gevallen
vormt zich een estuarium = een trechtervormige
monding, binnen het bereik van eb en vloed. Beide vormen komen
ook samen voor.
Uit fossiele sedimentstructuren kan veel worden afgeleid
over meanders, verwilderde rivieren, komgronden, sedimentwaaiers,
enz, al vraagt dit enige ervaring.
Fig.12a. Erosie en sedimentatie door een
meanderende rivier.

Fig.12b. Schema van een riviermeander.
14. HET FLUVIATIEL-DENUDATIEVE RELIËF
Sprekend over het reliëf raken we de kern van de geomorfologie,
die reliëfvormen als hoofdonderwerp
heeft.
Terzijde merken we op, dat geomorfologie als wetenschap dateert
uit de tweede helft van de vorige eeuw.
Stimulansen gingen uit van de ontdekkingsreizen van Alexander
von Humboldt en van Ferdinand von Richthofen. Verder van de
geologische exploratie in Amerika van de Far West en van de
evolutiegedachte over dalvorming van Davis.
Waar gebergten en heuvels voorkomen, wordt de oppervlakte van
de aardkorst aangetast door verwering. Het losgemaakte
materiaal wordt afgevoerd door exogene processen. Het
oppervlak, dat na deze degradatie =
afbraak overblijft, of dat door aggradatie
= opbouw is ontstaan, is het reliëf.
Continenten zouden door de afbraak tot laaglanden vervlakken,
als b.v. epirogenese niet zou zorgen
voor opheffing van de aardkorst.
Hierdoor ontstaan de hoofdvormen van het reliëf, zoals gebergten,
terwijl fijnere structuren, zoals dalen en bergtoppen, veelal
ontstaan door exogene afbraak.
Afbraak door verwering en door hellingprocessen
vindt overal plaats. Eroderende werking van rivieren uiteraard
alleen in de bedding.
Geologisch gezien is het belangrijk, dat rivieren zich insnijden
en afbraakmateriaal vervoeren. Daarom is de titel van
dit hoofdstuk dan ook het 'fluviatiel-denudatieve
reliëf'.
Reliëfvormen worden gewijzigd door afbraak ten gevolge van:
-- verwering, gevolgd door hellingprocessen en fluviatiele erosie.
-- wind.
-- gletsjers.
-- de branding aan de kust.
-- de oplossende werking van grondwater.
De afbraaksnelheid heeft men wel trachten te berekenen door
de hoeveelheid afgevoerde stoffen in de rivieren te meten. Men
komt dan tot zeer lage gemiddelde afbraaksnelheden. Ergens tussen
de 1 en 50 cm per 1000 jaar.
14.1. Dalvorming.
Verschillende riviertypen oefenen een verschillende eroderende
werking uit.
-- dalvormende rivieren hebben meestal
een steile gradiënt en verrichten in een smalle bedding diepteerosie.
Ze versnijden een gebergte door dalen.
-- meanderende rivieren veroorzaken
nauwelijks nog diepteerosie. In de buitenbochten treedt breedteerosie
op, waardoor de dalbodem wordt verbreed.
-- vlechtende rivieren kunnen de weinige
keren, dat ze veel water voeren over een grote breedte de bodem
eroderen. Bij afnemende waterhoeveelheid bedekken ze deze dan
weer met een breed puinbed.
Waar een rivier uit een gebergte komt kan bij intensieve regenval
een groot oppervlak worden bedekt met water. Dit stromende watervlak
heet sheet flood. Deze kan een groot
oppervlak eroderen tot een pediment.
Ook kan een groot oppervlak worden bedekt met een puinlaag;
dan vormt zich een puinwaaier.
14.2. Dalprofielen.
Het dwarsprofiel van een dal bestaat uit een dalwand,
waarop denudatie plaatsvindt, een dalbodem met de
van de rivier en de bedding,
waarin de rivier werkzaam is.
Uit het lengteprofiel van een rivier kan men aflezen,
tot hoe diep deze zich op een bepaalde plaats van zijn loop
in de bodem heeft ingesneden. Vanzelfsprekend kunnen de hellingen
van een rivierdal niet dieper reiken dan tot deze punten. Ze
vormen de denudatiebasis voor de hellingen.
Een rivier kan nergens dieper eroderen dan het punt van samenvloeiing
met een hoofdrivier of van uitmonding in de zee. Dat is voor
dat moment de erosiebasis.
Pas als de hoofdrivier zich dieper insnijdt, respectievelijk
als de zeespiegel daalt, kan de rivier zich dieper insnijden,
doordat de erosiebasis is verlaagd.
Wordt de erosiebasis daarentegen verhoogd, b.v. door stijging
van de zeespiegel, dan zal de rivier materiaal gaan afzetten.
Het lengteprofiel van de rivier is concaaf
= steiler in de bovenloop. Dit hangt samen met de toename van
het debiet, de afname van de bodemruwheid en de hardheid van
het gesteente.
Bij zijn oorsprong veroorzaakt een rivier veelal terugschrijdende
= achterwaartse erosie.
Een kaar = een kort glaciaal
dal, een soort nis, met steile wanden en vaak
een bekken en een drempel. In het Frans: een cirque. Qua vorm
heeft een kaar iets weg van een cuesta. Zie hoofdstuk 16.1.
14.3. De cyclus van de dalevolutie.
De Amerikaan W.M.Davis (1850-1934)
lanceerde een theorie over de evolutie van dalen. Hij
hanteerde de begrippen jonge, rijpe en oude
dalen. Dit niet in de betekenis van leeftijd, maar als stadium.
Elk dal ontwikkelde zich volgens hem, in sneller of langzamer
tempo naar gelang van de resistentie van het gesteente, in een
aantal fasen:
1. Een kloofdal, als gevolg van de sterk
eroderende werking van de rivier, die zich snel achterwaarts
insnijdt.
2. Een V-dal, als de stroomsnelheid afneemt en
de wanden worden aangetast tot hellingen.
3. Het dal verbreedt zich, doordat de rivier gaat meanderen
en de laterale erosie = in de breedte,
toeneemt. Dit is het stadium van de rijpheid.
4. Het dal verwijdt zich verder. De bedding vult niet meer de
dalbodem. Het massatransport krijgt steeds meer invloed.
5. Uiteindelijk ontstaat er een nagenoeg vlak landschap met
hellingen van slechts enkele graden.
Er is een peneplain = schiervlakte
ontstaan.
Het niveau wordt dus tenslotte teruggebracht tot de erosiebasis.
In de peneplain verheffen zich enkele resistente gesteentemassa's,
de monadnocks.Waar de schiervlakte nog
niet is doorgedrongen verheffen zich nog residuaire bergen
= restbergen = restgebergte.
Als de peneplain weer wordt opgeheven sluit zich de 'cyclus'
van Davis.
Op deze cyclustheorie van Davis kan
de volgende kritiek worden geleverd:
-- de hellingprocessen en de erosiesystemen komen onvoldoende
tot hun recht.
-- er is onvoldoende rekening gehouden met omstandigheden in
aride en semiaride gebieden.
-- 'snelle' opheffing van gebieden komt slechts bij uitzondering
voor. Dalvormende processen verlopen geleidelijk in samenhang
met epirogenetische processen.
Conclusie: het systeem is te simplistisch.
Toch heeft deze theorie grote betekenis gehad, door de erover
gevoerde discussies en doordat veel benamingen in gebruik zijn
gebleven.
Tenslotte nog een opmerking. Niet alle dalen zijn ontstaan,
zoals in dit hoofdstuk beschreven. Sommige zijn ontstaan door
sedimentaire, andere door tektonische oorzaken.
Voorbeelden van dit laatste zijn: het dal van de Rijn tussen
Bazel en Bingen en de slenken in Afrika en West-Azië.
14.4. Dalstelsels.
Als een dalstelsel in een homogene ondergrond ongestoord en
volledig tot ontwikkeling kan komen, dan vormt er zich een dendrietisch
= boomvormig dalstelsel. NB. Dendron = boom.
Zo'n stelsel omvat veel kleine einddalletjes = brondalletjes,
die zelf geen zijdalletjes meer hebben. Ze worden dalletjes
van de eerste orde genoemd. Deze stromen uit in dalen van de
tweede orde, die in dalen van de derde orde, enz. Het hoofddal
is het dal van de hoogste orde. De verhouding van het aantal
dalen van opeenvolgende orde noemt men de bifurcation
ratio = de vertakkingfactor van het dalstelsel
of deel daarvan.
Er bestaan allerlei wetmatigheden; waaraan de omstandigheden
binnen een dalstelsel voldoen. Ze zijn vastgelegd in de Wetten
van Horton.
We behandelen dat niet verder, maar we noemen wel de namen van
enkele begrippen die daarbij een rol spelen: de gemiddelde dallengte,
de verhouding tussen stroomgebied en dallengte, de bifurcation
ratio en de verhouding tussen rangordegetal en gemiddeld verhang.
Deze gegevens karakteriseren een rivier. Er blijkt iets uit
over de geologische, geografische en geomorfologische omstandigheden
van het gebied.
De daldichtheid = de wijdmazigheid
van het dalstelsel is afhankelijk van de intensiviteit van
de neerslag, de vegetatie, de
permeabiliteit van de ondergrond en de steilte van
het reliëf.
Een waterscheiding vormt de begrenzing
van een stroomgebied van een rivier.
De definitie van een stroomgebied is: het gebied, waarvan alle
effectieve neerslag in de rivier terechtkomt. Hieruit blijkt,
dat de lijn, die de hoogste punten tussen twee rivieren verbindt,
niet exact behoeft samen te vallen met de waterscheiding. Het
beeld kan immers worden vertekend door ondergrondse waterstromen,
die kunnen worden beïnvloed door resistente, hellende lagen
Waterscheidingen kunnen zich verplaatsen. Als van twee aan elkaar
grenzende stroomgebieden één een lagere erosiebasis
heeft en dus dieper ingesneden dalen, dan kan dit gebied
zich uitbreiden ten koste van het andere. De waterscheiding
zal zich dan langzaam verplaatsen.
Veel ingrijpender is het aansnijden van een rivier A
ergens in zijn loop door een andere rivier B. Dat kan gebeuren
als de aansnijdende rivier B een dieper ingesneden dalstelsel
heeft en er achterwaartse erosie plaats heeft. Na het
aansnijden stort rivier A zich in het dal van rivier B. Rivier
B heeft dan rivier A onthoofd = aangetapt.
Het is duidelijk, dat dit gevolgen heeft voor de verdere
ontwikkeling van de dalen van A en B.
De geologische omstandigheden, die leiden tot onthoofding
kunnen bestaan uit:
1. Verschil in hardheid van gesteente.
2. Tektonische bewegingen.
3. Verschil in afstand tot de erosiebasis.
4. Verstopping van een rivier door overmatig sediment.
sub 2. Door tektonische beweging kwam de Rijn in de slenkvormige
Bovenrijnse Laagvlakte lager te liggen, waardoor een zijrivier
van de Rijn de Donau heeft onthoofd.
sub 3. De Po heeft bij Majola een stukje van de bovenloop van
de Inn, die nog veel verder te gaan had, onthoofd.
sub 4. Bij verstopping met sediment loopt de rivier a.h.w. over
en gaat dan via een lage waterscheiding naar een andere rivier
afstromen. Dit heeft zich voorgedaan bij de bekende en voor
ons zo belangrijke 'onthoofding van de Maas'.
Eens was de Boven-Moezel de voornaamste arm van de bovenloop
van de Maas. Totdat bij Toul het Maasdal verstopt raakte en
de toenmalige Maas begon af te lopen naar het Oosten naar een
zijriviertje van de Meurthe, die behoort tot het dalstelsel
van de Moezel. Hierdoor werd het dalstelsel van de Moezel waterrijker
en bleef de Maas achter als een kleinere rivier in een overbemeten
dal.
Als gevolg van deze onthoofding komen er dus gesteenten in het
Maasgrind voor uit het stroomgebied van de Moezel, o.a. uit
de Vogezen, hetgeen uit voorkomens binnen het huidige stroomgebied
van de Maas niet valt te verklaren. Deze gesteenten zijn dus
afkomstig van vóór de onthoofding.
Nog kort even enkele rivierpatronen,
die voorkomen naast het dendrietische stelsel. In geplooide
gebieden kunnen tralievormige of zelfs rechthoekige
patronen voorkomen. Een radiair patroon
ontstaat bij geïsoleerde opwelvingen, zoals b.v. vulkanen.
Een divergerend patroon ontstaat waar
een rivier vanuit bergen in een vlakte komt of in een delta.
Een anastomoserend patroon ontstaat,
waar getijgeulen voorkomen als gevolg van eb en vloed.
Asymmetrische dalstelsels behoren
tot een patroon, dat afwijkt van het ideale patroon. De rivier
heeft aan één zijde langere en meestal ook meer zijrivieren.
De dalwand is aan die zijde ook minder steil en de rivier stroomt
meestal ook relatief dichter bij de andere, steilere wand. Het
asymmetrische dalstelsel komt in Zuid-Limburg vrij algemeen
voor.
Factoren, die bij het ontstaan een rol kunnen hebben gespeeld,
zijn:
1. Er kan van één zijde meer sediment zijn aangeleverd, waardoor
de hoofdrivier opzij werd gedrukt en vooral aan de andere zijde
erodeerde.
2. Het gebied kan tektonisch of epirogenetisch zijn gekanteld.
3. In de IJstijd kan de heersende Westenwind veel sneeuw hebben
opgehoopt in de luwte van de westelijke oever. Het smeltwater
kan gelifluctie hebben veroorzaakt, waardoor de rivier opzij
werd gedrukt, waarbij vooral de tegenoverliggende wand door
erosie werd aangetast.
4. Verschillen in solifluctie kunnen ook zijn ontstaan door
de ligging van het dal t.o.v. de zon.
5. Een verschil in condities voor solifluctie kan tot gevolg
hebben, dat de gesorteerdheid naar korrelgrootte van het materiaal
in de dalwanden verschilt, hetgeen de solifluctie versterkt,
respectievelijk verzwakt. In fijn materiaal treedt n.l. gemakkelijker
solifluctie op. In fijn materiaal wordt de dalwand vlakker.
6. In dalen, die gevuld zijn met löss of met door wind vervoerd
dekzand, kan door de luwte van de dalwand een ongelijke opvulling
van het dal hebben plaatsgehad, wat gevolgen heeft voor de latere
dalvorm.
7. Het z.g. 'afglijden' van een meander.
8. Helling en geaardheid van het onderliggende gesteente.
9. Naar het Zuiden geëxponeerde hellingen ontvangen meer licht
en warmte, waardoor in het voorjaar eerder erosie kan optreden.
Voor Zuid-Limburg komen enkele van bovengenoemde redeneringen
wel in aanmerking. Men kan ook denken aan een combinatie van
enkele factoren. Hoge ogen gooien de verklaringen dat het gebied
tektonisch langzaam is gekanteld en de exponering op het Zuiden.
Het is opmerkelijk dat in de Europese middengebergten de boven
omschreven asymmetrische dalen alleen voorkomen beneden een
niveau van 600 á 700 m boven de zeespiegel.Daarboven is de asymmetrie
omgekeerd.
In de Harz ligt de grens op 600 m. In het Fichtelgebirge en
het Bayerische Wald op 650 m, in de Schwäbische Alb op 740 m
en in het noordelijke Schwarzwald op 720 m.
Een goede verklaring is hiervoor nog niet gevonden.
14.5. Droge dalen.
Droge dalen = met een germanisme 'droogdalen'
= grubben zijn karakteristiek voor kalkgebieden
en andere gebieden met een zeer waterdoorlatende bodem. Theoretisch
kunnen ze zijn ontstaan door zeer sterke neerslag-perioden,
maar dat is maar zelden het geval.
Steekhoudender verklaringen zijn:
-- een vroegere hogere grondwaterspiegel, waarbij de dalen zijn
gevormd en de bronnen nu zijn verdwenen.
-- gedurende een ijstijd was er permafrost,
waardoor de waterdoorlatendheid van de anders zo permeabele
kalk miniem was. Daardoor konden de dalen ontstaan, die na de
ontdooiing droog werden.
Voor Zuid-Limburg houden we het op deze laatste verklaring,
al zullen rijdende karren en regen in de loop der eeuwen in
een aantal gevallen ook wel invloed hebben gehad.
14.6. Doorbraakdalen.
Vaak zien we, dat een rivier door een gebergte is heengebroken.
Men moet zich dan afvragen, hoe dat kon gebeuren.
Er zijn twee mogelijkheden:
1. Het gebergte is opgeheven, nadat de rivier er al was, waarbij
de erosie van de rivier het opheffen kon bijhouden. Men spreekt
dan van een antecedente rivieren een
antecedent dal. Ze zijn vaak te herkennen aan een verbogen
terras.
Voorbeeld: het doorbraakdal van de Rijn door het Leisteengebergte.
Ook in de Ardennen komt dit veelvuldig voor.
2. Als een rivier door een sedimentdek stroomt, ontstaat er
bij opheffing van het gebied een heuvelland met brede dalen.
Maar waar de rivier onderliggende hardere, resistentere lagen
aansnijdt, kan er een gebergterug boven de heuvels blijven uitsteken.
Hierin kan slechts een nauw dal worden uitgeslepen. Dit heet
een epigenetisch dal. Als dat uitslijpen
slecht lukt, kan de rivier tot vaak haakse bochten worden gedwongen
en soms zelfs worden 'teruggestuurd', zoals de Donau in het
Boheems Massief.
14.7. Dalmeanders.
Het kan voorkomen, dat een meanderende rivier zich begint
in te snijden, zoals hij op dat moment toevallig ligt. We spreken
dan van ingezonken meanders. In de buitenbochten kan
verdere erosie plaatsvinden, waardoor de dalwand hier steil
is (in het Duits 'Prallhang'). In de binnenbochten, die flauwer
hellen kan sedimentatie plaats hebben, met opbouw van uitgebreide
terrassenresten. De rivier lijkt a.h.w. af te glijden naar buiten.
Men spreekt dan ook van afglijdingsmeanders
= in het Duits 'Gleithang'. Ook hier kan een meander zichzelf
afsnijden en een kronkelberg = omloopberg
vormen.
15. TERRASSEN.
Een rivierterras = fluviatiel terras is een
rest van een vroegere dalbodem. De rivier heeft zich hierin
ingesneden en wordt van het terras gescheiden door een helling.
Een terras is het gevolg van een toestandsverandering. Na een
periode van breedte erosie en sedimentatie op
de dalbodem is er een insnijding van de rivier in de dalbodem
gevolgd. Het stroombed is dieper komen te liggen en een nieuw
dal is gevormd in de oudere dalbodem.
15.1. Soorten terrassen.
Hierbij kunnen zich twee gevallen voordoen:
l. Erosieterrassen: de nieuwe insnijding
gaat dieper dan het sedimentatiepakket en snijdt zich dus ook
in het onderliggende materiaal in. Bij erosieterrassen is
het bovenste terras het oudste en het onderste terras het jongste!!
Van de ingesneden sedimenten is het bovenste sedirnent het jongste
en het onderste het oudste.
2. Accumulatieterrassen = sedimentatieterrassen:de
rivier snijdt zich alleen in het bovenste pakket van de zich
ophopende sedimentatie in. Bij accumulateterrassen is
de onderste terrasafzetting de oudste en de bovenste de jongste.
Bij herhaalde insnijding en dalvorming ontstaat
er een trapvormige reeks terrassen.
NB.!! Hierbij is het bovenste terras het oudste
en het onderste terras het jongste. Van
de ingesneden sedimenten is natuurlijk het bovenste sediment
het jongste en het onderste het oudste.
Het zal U duidelijk zijn, dat het zeer gecompliceerd is om de
achtereenvolgende terrassen te herkennen en te dateren. Hierbij
moet uitsluitsel worden gegeven door fossielen, sedimentologische
verschillen, korrelgrootteverdeling, mineralogische samenstelling
en de grindsamenstelling.
15.2. Ontstaan van terrassen.
Hoe ontstaan terrassen? De oorzaken van herinsnijding van
een rivier kunnen er vele zijn. De drie belangrijkste zijn:
1. Klimaatveranderingen.
2. Veranderingen in de zeespiegel.
3. Epirogenetische opheffingen.
Sub 1. Klimaatveranderingen
In onze streken, nu de gematigde klimaatzone, was het klimaat
in de ijstijd afwisselend glaciaal,
interstadiaal of interglaciaal.
Er waren dus verschillen in de waterhuishouding, zoals t.a.v.
het debiet = de waterhoeveelheid,
de puinlast en de korrelgrootte. In koude
tijden was het debiet van de rivieren sterk wisselend, waardoor
ze verwilderden.
Er was weinig vegetatie. Door vorstverwering en gelifluctie
werd er veel grof materiaal aangeleverd, zodat de rivieren hun
dalvlakten ophoogden.
In interglaciale perioden steeg de zeespiegel. De vegetatie
nam toe, het debiet werd regelmatiger en het verweringsmateriaal
werd minder.
De rivieren gingen zich weer insnijden.
Dit beeld wordt b.v. wat de Alpenrivieren betreft bevestigd
door de grindafzettingen op de rivierterrassen in Zuid-Limburg,
die uit glaciale tijden stammen.
In het gebied van Zuid-Limburg hebben de rivieren zich hooguit
enkele meters ingesneden in het dikke pakket afzettingsmateriaal
uit de laatste ijstijd, het Würm =
Weichsel-glaciaal. Het oppervlak van deze afzetting ligt
maar enkele meters boven de huidige rivierbedding. Men noemt
dit oppervlak het laagterras.
Langs de Maas is dit zeer goed waar te nemen.
sub 3. Epirogenetische opheffingen.
Door epirogenetische opheffing kan het lengteprofiel van een
rivier worden gewijzigd. Er kan zich ergens in de rivierloop
b.v. een opheffing voordoen. De rivier gaat hierin terugschrijdend
eroderen. Ter plaatse van de bult kan de rivier boven de dalbodem
een terras achterlaten, dat als kenmerk heeft, dat het gekromd
is. Men spreekt van een verbogen terras.
In het midden van de bult ligt de bodem het hoogst, bij het
begin en het einde van de opheffing wigt het terras uit. Dit
proces kan zich herhalen tot meerdere terrassen.
Welk proces heeft nu een rol gespeeld bij de vorming van de
Limburgse terrassen ?
Vermoedelijk een mengeling van 1, 2 en 3: klimaatveranderingen,
veranderingen van de zeespiegel en epirogenetische opheffing.
Een bijzonder geval doet zich voor bij de Maas in de omgeving
van Roermond.
Door daling van West-Nederland hebben de rivieren hier een
sedimentatiebekken opgevuld met lagen, waarvan de oudste natuurlijk
onder liggen en de jongste boven.
De grenszone wordt gevormd door een steile flexuur,
een breuk of, zoals in het geval
bij Roermond, door een breuktrap, veroorzaakt door de
zg. Grote Slenk tussen Sittard en Roermond.
Stroomopwaarts daarvan ligt een gebied, dat relatief steeg.
Hierin zijn de Limburgse terrassen gevormd, waarbij dus precies
omgekeerd de oudste lagen boven liggen en de jongste onder.
Dit verschijnsel heet een terraskruising.
In de praktijk zullen terrassen veelal zijn gevormd door factoren,
zoals genoemd onder 1, 2 en 3.
Fig.13. Dalterrassen.
16. VLAKKE RELIËFS.
Inleiding.
Toen we spraken over terrassen, stelden we vast, dat verwering,
denudatie en riviererosie sterk variëren met de heersende
klimaten.
En daarmee verschillen ook sterk de door deze processen gevormde
reliëfs.
Lange tijd heeft men het reliëftype van onze streken, dat van
de koelgematigde en humide gebieden van West-Europa en de Oostkust
van de VS, als 'normaal' beschouwd. We moeten echter vaststellen,
dat dit wereldwijd gezien allerminst normaal is, omdat ijstijden
het reliëf hier grondig hebben beïnvloed
Tegenwoordig heeft men dan ook de reliëfvormen van aride, semiaride
en tropische gebieden grondig bestudeerd. Hierbij moet men beseffen,
dat de in deze gebieden gevormde reliëfs ook in onze ondergrond
algemeen zijn terug te vinden.
Bij de bestudering van reliëfvormen moeten we niet alleen
letten op de toendertijd heersende klimaten ter plaatse, maar
ook rekening houden met de duur van de inwerking, die van beslissende
invloed is. 'Jonge' gebergten, die worden versneden door dalvormende
rivieren, vertonen b.v. andere reliëfs dan oudere gebergten,
waar exogene processen in hun afhankelijkheid van het klimaat,
hun werking lange tijd hebben uitgeoefend.
We bespreken nu enkele reliëfvormen, te beginnen met vlakke
reliëfs.
Deze komen in verschillende vormen voor, b.v. als kustvlakte
en als peneplain.Kleine vlakke gebieden
noemt men planaties = vervlakkingen.
Meerdere aaneengesloten vlakke gebieden vormen een groot vlak
oppervlak = een vlakte. Een sedeplain
= een regressievlak, b.v. van een
zee, met als kenmerk regressiegrind.
16.1. Pedimenten
Pedimenten = voetvlakten zijn
flauw hellende oppervlakken aan de voet van een gebergte of
van geïsoleerde bergen of heuvels.
Hun oppervlakte varieert van enkele m² tot vele km².
De afwatering bestaat uit veel divergerende = waaiervormige,
efemere = slechts zelden water bevattende
beddingen.
Pedimenten komen voor in de warmere klimaten: aride,
semi-aride, mediterrane
of tropische savanneklimaten.
Aride = droge pedimenten
komen b.v. voor in Utah en Arizona. Ze zijn enigszins concaaf
= bol en ze sluiten aan op een residuairgebergte
= restgebergte. Dit laatste geeft al aan, dat erosie
zeer lang haar werk heeft kunnen doen. Het pediment bestaat
uit hetzelfde gesteente als het restgebergte. De oorzaak van
haar ontstaan kan dus niet worden gezocht in een hardere laag,
m.a.w. in verschil in resistentie.
Op het pediment ligt meestal alleen een bedekking van los
gesteente en wat zand, die verder van de berg iets dikker wordt.
De dikte van deze puinlaag is gering, tot maximaal 1.50 m.
Conclusie: een pediment is dus een erosievlakte
en geen accumulatievlakte. Op het erosievlak
liggende steenbrokjes, die door latere afzettingen worden bedekt.
Deze kan men in te onderzoeken profielen terugvinden als grindniveaus
= stone lines = grindvloertjes.
Al lang geleden was er een vorm van erosie bekend, die pedimenten
kon vormen. Bij hevige onweersbuien stroomt het water over het
gehele oppervlak af. Deze krachtig stromende, enkele cm's dikke
waterlaag, kan stenen en zand vervoeren. Men noemt zo'n waterlaag
sheet flood. Een dun waterlaagje, dat afstroomt bij minder
hevige stortbuien, wordt wel sheet wash genoemd.
Het restgebergte kan variëren van enkele kleine kopjes tot een
flink gebergte. In dit laatste geval komen er uit het bergland
verwilderde rivieren, die zich divergerend
= waaiervormig vertakken. Bij hevige regenbuien stromen
ze over en ze vormen dan ook een sheet flood
of een sheet wash.
De hellingen van de residuaire bergen wijken door de afspoeling
terug. Dat kan zover doorgaan, dat er nog nauwelijks enig reliëf
overblijft in een pediment, dat is uitgegroeid tot een grote
vlakte, die valt onder het begrip peneplain. Het zou
heel goed kunnen zijn, dat veel van de eerder genoemde peneplains
= schiervlakten op deze wijze zijn
ontstaan in aride of semiaride gebieden en dus pedimenten
= pediplains zijn.
Aan de periferie, dus aan de onderrand van het flauw
hellende pediment, blijft het getransporteerde materiaal liggen
en wordt het dus gesedimenteerd. Een pediment, waarvan
het benedengedeelte een accumulatievlakte is en ook wel een
vlakte, ontstaan door verdrogen van meren of een zoutvlakte
heet een playa. Vanuit een playa kan
materiaal worden weggevoerd door water of door de wind (denk
aan löss).
Als er, zoals in woestijnen vaak het geval is, geen afwatering
naar zee is, dan verdampt het water en ontstaan er vaak zoutafzettingen.
Soortgelijke afzettingen heten duricrusts
= harde korsten. Ze vormen vaak de scheiding tussen de
grondwaterspiegel en het oppervlaktewater. Ze kunnen ook bestaan
uit kalk en heten dan caliches =
calcretes. Er bestaan ook kiezelkorsten
= SiO2-korsten,die silcretes
heten.
Als het gebergte meer puin levert dan de sheet flood van het
pediment kan afvoeren, dan vormen er zich aan de voet van het
restgebergte piedmont fans =
puinwaaiers. Van de berg afgaande wordt de korrelgrootte
van het materiaal kleiner.
Degelijke piedmontafzettingen zijn in geologische
tijden heel vaak ontstaan na orogenese = gebergtevorming.
Voorbeelden komen voor in het Rotliegendes
van het Boven-Perm, de Buntsandstein van de Onder-Trias
en de Molasse rondom de Alpen van
het Tertiair.
In een mediterraan klimaat liggen de pedimenten veelal
op weinig resistent gesteente en bovendien is er vaker en meer
wateraanbod. Hierdoor ontstaan er sedimentatiepakketten,
waarin dalen zijn uitgesneden. In de dalbodems kunnen bij
klimaatschommelingen nieuwe insnijdingen ontstaan. Hierdoor
kunnen pedimenten terrasgewijs boven elkaar komen te
liggen. Dit soort pedimenten is door franse onderzoekers beschreven
onder de naam glacis.
De klimaatsveranderingen, waardoor de terrasvormige pedimenten
zijn ontstaan worden in verband gebracht met de ijstijden.
NB. Pedimenten kunnen wel terrasvormig zijn, maar het zijn geen
terrassen, want ze houden geen verband met sedimenten.
In een savanneklimaat is er sprake van een tropische
regentijd, gevolgd door een lange tijd van droogte. Het gesteente
onder de oppervlakte verweert tot een rode bodem.
Door de open vegetatie kan het verweringsmateriaal gemakkelijk
worden afgespoeld. Men spreekt dan ook van spoelpedimenten
= spoelvlakten.
De restbergen in spoelvlakten, met hun steile hellingen met
veel chemische verwering, duidt men internationaal aan met de
Duitse benaming 'Inselberge'.Stellig
zijn ook enkele peneplains = schiervlakten
te identificeren met deze spoelvlakten.
Ze zijn dus ontstaan in een savanneklimaat, hetgeen ook
wordt bevestigd door de er in voorkomende rode bodems. Voorbeelden
zijnte vinden in de Harz en in het Leisteengebergte.
Een tropisch klimaat is humide = vochtig.
Er zijn wel inselbergen, maar die zijn minder steil en meer
versneden. Dat komt, doordat door de zwaardere begroeiing de
sheet floods worden afgeremd. De afspoeling krijgt meer het
karakter van afglijden en van kruipen
= creep.
De rivieren vervoeren fijnkorrelig verweringsmateriaal en ze
snijden zich weinig diep en weinig terugwaarts in.
Tenslotte merken we op, dat gebieden met pedimenten natuurlijk
ook kunnen worden opgeheven. De pedimenten zijn dan meestal
niet meer actief, m.a.w. het is een fossiel pediment.
Voorbeelden vindt men veelvuldig in de Ardennen. Blijven
ze wel fungeren als pediment, dan spreekt men van rompvlakten.
17. RELIËF EN TEKTONISCHE
STRUCTUUR.
Bij het bestuderen van reliëfs op het landoppervlak
moet men zich afvragen, welke factoren een rol hebben gespeeld
bij de vorming van de waargenomen reliëfs.
In het spraakgebruik zijn reliëfs richels, heuvels, bergen,
enz. Geologisch gezien zijn het relatieve hoogteverschillen.
Al eerder zagen we, dat hoogteverschillen vooral ontstaan
en zich wijzigen doortektoniek en door
erosie.
Tektonische bewegingen hebben we eerder in hoofdstuk 6 al onderscheiden
in plooien, ver schuivingen en geotektoniek.
Erosie snijdt dalen in, vormt hellingen, breekt bergen af, enz.
Laagland = terrein met hoogteverschillen
van 0 - 200 m.
Middengebergte = terrein met lokaal
reliëf van 200 - 1500 m.
Hooggebergte = terrein met lokaal reliëf
van meer dan 1500 m.
Bij het reconstrueren van geologische vormingsprocessen van
een landschap, speelt de factor tijd een doorslaggevende
rol. Hoe lang hebben de processen hun invloed uitgeoefend? Hoe
lang geleden vonden processen als plooiing, verschuiving, orogenese
en erosie plaats? Of werken ze misschien nog?
Er is nog een belangrijke factor: de samenstelling en de hardheid
van het gesteente. En vooral ook de plaatselijke verschillen
hierin.
Dit alles en nog veel meer moet men in ogenschouw nemen als
we het ontstaan van de verschillende landschappen proberen te
verklaren.
Bij de invloed van tektonische structuren op het reliëf
doen er zich twee varianten voor.
1. In het eerste geval is de tektonische structuur al lang
geleden ontstaan en is het huidige reliëf vooral ontstaan door
de langdurige werking van erosie. In homogeen gesteente,
b.v. in geplooide schalie, is dit het best waar te nemen. Na
de inwerking van verwering en denudatie is er
geen invloed meer waarneembaar van tevoren gevormde structuren.
Men spreekt dan van een passieve invloed van de tektoniek.
Een voorbeeld hiervan vindt men in de Appalachen in de VS. Een
oud plooiingsgebergte is bedekt geweest door een peneplain en
daarna door rivieren versneden. De reliëfs zijn dus ontstaan
onder invloed van verschillen in resistentie van het gesteente.
Men noemt daarom zo'n reliëf, met passieve invloed van de tektoniek,
wel een Appalachisch reliëf.
2. Als de tektonische beweging nog betrekkelijk jong is of
zelfs nog plaats vindt, ligt het heel anders. Dan is de invloed
van de tektonische structuur op het reliëf belangrijker dan
die van de erosie. Verschillen in hoogte zijn in het reliëf
nog duidelijk terug te voeren tot de tektonische beweging, zoals
plooien en breuken. Men spreekt dan van actieve invloed van
de tektoniek.
Een voorbeeld van actieve invloed vindt men in de Jura.
Hier zijn bergruggen gevormd door de anticlinalen
van een jonge, actieve plooiing en de dalen door de synclinalen.
Dus een zichtbare invloed van de tektoniek. Daarom noemt
men een reliëf, ontstaan onder invloed van actieve invloed van
de tektoniek op het reliëf wel een Jurassisch
reliëf.
Intussen hebben sommige geologen alweer kritiek op het kiezen
van de Appalachen en de Jura als typelocatie voor de
beide verschijnselen. Dit illustreert wel, hoe gecompliceerd
de besproken processen in werkelijkheid kunnen verlopen.
17.1. Cuesta's.
Cuesta's kunnen ontstaan, als er in een gebied een hardere
laag ligt, met daarboven en eronder een pakket zachtere lagen,
waarbij het geheel zwak helt. Erosie neemt dan de bovenliggende
zachtere lagen weg, waardoor de zwak hellende hardere laag wordt
ontbloot en er hierop een z.g. dip slope
ontstaat.
Deze hardere laag heet de cuestadrager = cuestavormer.
Verwering en denudatie kunnen de harde laag doorbreken, waardoor
ook de onderliggende zachtere lagen kunnen eroderen, waarbij
het materiaal wordt afgevoerd, b.v. door een beek of rivier.
Er ontstaat dan een steile wand, het z.g. cuestafront.
Het geheel vormt een typische asymmetrische bergrug. Vanaf de
hoogste kam loopt één helling flauw af, de andere helling is
zeer steil, soms zelfs een vrijwel loodrechte wand. Vaak bestaat
het systeem uit een meerdere min of meer evenwijdige cuestafronten.
Fig.14. Riviersysteem in een cuestalandschap.
Davis gaf de afwateringsrichtingen en dus de rivieren van
een cuestareliëf namen. Een rivier tussen twee cuesta's, evenwijdig
aan de cuestafronten, heet een subsequente rivier.
Van de ene zijde, haaks daarop, stromen over de dip slope naar
de rivier de resequente rivieren. Van
de andere kant komen de obsequente rivieren.
Anders gezegd: de resequente rivieren stromen met de helling
der lagen mee, obsequente rivieren stromen hieraan tegengesteld.
Vandaar natuurlijk hun naam.
Grotere rivieren, die cuesta's in de richting van de hellende
lagen doorsnijden heten consequente rivieren.
Ze stromen a.h.w. consequent de helling volgend dwars door alles
heen.
Twee obsequente rivieren, die dus haaks op het cuestafront lopen,
kunnen een deel van de cuesta als vooruitspringende neus geïsoleerd
laten staan. Dit heet een eenzame tafelberg
= mesa = getuigeberg.
Hij getuigt van de vroegere ligging van de cuesta en van de
latere terugschrijding.
Het woord cuesta stamt uit het spaans. Men komt cuesta's op
heel veel plaatsen tegen, b.v. in de Ardennen, Spanje, Zuid-Duitsland,
Noord- en Oost-Frankrijk, Zwitserland, Engeland, de VS, enz.
U treft ze dan ook aan onder namen voor het systeem als côte,
Schichtstufe en monoclinale rug.
Voor het cuestafront zelf kunt U aantreffen: in het engels
face slope = escarpment, in het Frans front
= talus,in het Duits Stirn.
Nog even een relativerende opmerking. Het zal U duidelijk
zijn, dat we het begrip cuesta schematisch hebben trachten voor
te stellen, door te spreken van een harde laag met daarboven
en daaronder zachtere lagen. U heeft daarbij misschien gedacht
aan sedimenten. In het algemeen is dat wel juist, maar vanzelfsprekend
komen er ook b.v. hardere vulkanische lagen als basalt in deze
context voor. Verder kan men het begrip hardheid ook
vervangen door verschillen in permeabiliteit = doordringbaarheid
of door verschillen in vorstresistentie. Men komt
dan ook tot verklaringen voor cuesta's en voor soortgelijke
processen.
Naar men aanneemt heeft b.v. het verschil in vorstresistentie
vooral een rol gespeeld bij de vorming van de uit de prehistorie
zo bekende abri's = ondiepe grotten
(lett: schuilplaatsen), zoals die veel voorkomen in de Dordogne.
18. MEREN.
De bestudering van de geologische aspecten van meren is een
onderdeel van de limnologie, oorspronkelijk
alleen merenkunde. Nu is het de wetenschap van
zoet water, dus ook van rivieren.
Meren ontstaan waar water blijft staan in een afvoerloze
depressie, waar de normale fluviatiele afwatering
stagneert.
Geologisch gezien hebben meren vrijwel altijd een kort leven,
hetgeen niet wil zeggen, dat ze geologisch oninteressant zijn.
Ze kunnen leeglopen als de afwatering wordt hersteld
of ze kunnen worden opgevuld met sedimenten, hetzij anorganische,
hetzij organische.
18.1. Ontstaan van meren.
Er zijn tientallen processen, die tot de vorming van meren
kunnen leiden. We noemen er enkele:
-- In slenken vinden we tektonische meren.
Ze zijn ontstaan door tektonische bewegingen = door vervormingen
van de aardkorst = door daling van slenken.
Meren in slenken zijn lang, meestal smal en bijna altijd diep.
Aan weerszijden worden ze door evenwijdige breuken gescheiden
van hoger gelegen schollen.
Voorbeelden zijn de meren van de Oost-Afrikaanse slenksystemen,
zoals het Tanganyikameer en Lake Rudolf, het Baikalmeer in Siberië
en de afvoerloze Dode Zee in de Jordaanslenk. Enkele van deze
meren zijn bijna 700 km lang, 70 km breed en zo'n 1500 m. diep.
-- Een andere soort tektonische meren is ontstaan door epirogene
verbuiging, in dit geval daling van een groot gedeelte van
de aardkorst. Voorbeelden van epirogene meren
zijn het Viktoriameer en het grootste meer op aarde, de
Kaspische zee. Dit laatste meer is er een voorbeeld van, hoe
een deel van een zee kan worden afgesneden, meestal, zoals hier,
door een strook laagland. Zo wordt het tot een meer.
-- Oeverwallen zijn zandige ruggen,
die vaak liggen langs rivieren en geulen. Erachter vormen zich
vaak meren in de fluviatiele vlakten. Ze zijn meestal ondiep
en moerassig en ze kunnen bij hoge waterstanden nieuwe aanvoer
van rivierwater en sediment ontvangen.
-- Lagunes ontstaan in kustvlakten,
door afsluiting van de zee door strandwallen, waardoor zoetwatermeren
ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn de étangs in Frankrijk. Dergelijke
ondiepe meren vormen een goed milieu voor het ontstaan van bosvenen,
waarin de meeste steenkolenlagen zijn ontstaan. In Zuid-Limburg
is dat niet het geval. De daar voorkomende steenkool is gevormd
in ondiepe lagunes, kustzeeën e.d.
--Glaciale meren vormen een belangrijke
groep. De meeste zijn ontstaan door gletschererosie =
glaciale erosie.Stromend ijs vormt een
hobbelige ondergrond met veel gesloten depressies. Hierin ontstaan
dan later meren. Vroegere vergletscherde gebieden zijn rijk
aan grillig gevormde meren. Denkt U maar aan Scandinavië, Finland
en Canada.
-- Periglaciale meren zijn eveneens
talrijk. Vb. pingoruïnes en thermokarstmeren.
-- Door afdamming van rivierdalen door puinophopingen, bergstortingen,
lava of morenen.
-- In kraters.
-- In karstdepressies.
-- In winddepressies.
18.2. Water van meren.
Het water van meren kan variëren van zoet tot zout. Dit laatste
b.v. in endorheïsche gebieden = gebieden
zonder afvloeiing naar zee. Het water verdwijnt hier alleen
door verdamping.
In meren komen bijna altijd levende organismen voor. De basis
voor hun bestaan wordt o.a. gevormd door de in het water opgeloste
stoffen, zoals voedingszouten, koolzuurgas, fosfor, stikstof
en zuurstof. Primitieve ééncellige plantaardige organismen als
fytoplankton vormen hiervan, onder invloed
van zonlicht, organische verbindingen. Dit fytoplankton vormt
de basis van alle verdere leven in meren.
In de limnologie onderscheidt men eutroof
voedselrijk en oligotroof = voedselarm
water, met als tussenvorm mesotroof water.
De stikstof is normaal van organische oorsprong. Eutroof water
komt dus vooral voor in gebieden met een rijke vegetatie. Een
modern probleem is, dat de mens grote hoeveelheden organische
afval- en meststoffen loost in rivieren en dus ook in meren.
Het water wordt dan overmatig eutroof en er ontstaat overmatig
veel plankton. Hierbij wordt zuurstof uit het water verbruikt,
waardoor organismen afsterven. Het water wordt a.h.w. vergiftigd
en kan zo dood worden als een pier.
Ook het temperatuurverloop in het jaar heeft grote invloed.
's Zomers wordt de bovenlaag van het water verwarmd. Het warmere,
soortelijk lichtere water = het epilimnion
blijft boven het koudere, soortelijk zwaardere water = het
hypolimnion staan. In het stagnerende
water bij de bodem is de zuurstof spoedig opgebruikt. Organismen
sterven af. Door rotting ontstaat er koolzuur.
Rotting heeft plaats, als het milieu aëroobis
= als er voldoende zuurstof aanwezig is. Als dit niet
het geval is, dan kan er door anaërobe
bacteriën = geen zuurstof nodig hebbende bacteriën, stinkend
H2S= zwavelwaterstof worden gevormd.
In de herfst en in de winter koelt het water bij de oppervlakte
af en ontstaat er weer circulatie.
18.3. Zoutmeren.
Hoe zouten zich kunnen ophopen in afvoerloze meren signaleerden
we al. Iets dergelijks gebeurt in depressies in woestijnen,
waar meren soms water bevatten en dan weer langdurig droogvallen.
Het door oppervlaktewater aangevoerde zout blijft op de bodem
achter in de vorm van een zoutkorst,
playa of salina.
Maar er kan door verdamping ook capillair water
opstijgen uit de ondergrond en daarbij zouten aanvoeren.
Dit water uit de ondergrond kan connaat
water zijn, dus zeewater, dat sinds de vorming van
de afzetting in het gesteente is gebleven als poriënwater.
Dit water bevat normaal Na+ en Cl- ionen. Hierdoor kunnen onder
de zoutmeren de z.g. chloridemeren worden gevormd, naast
sulfaat- en carbonaatmeren. Kortom: connaat
water kan de samenstelling van het zout in zoutmeren sterk beïnvloeden.
Zie ook hoofdstuk 26.1: evaporieten.
18.4 . Sedimentatie in meren.
In meren vindt uiteraard sedimentatie plaats. We onderscheiden
lacustriene = lacustrische =
limnische = in meren voorkomende sedimenten in:
1. klastische sedimenten, aangevoerd door rivieren.
2. biogene sedimenten.
3. chemische sedimenten.
4. evaporieten, ontstaan door indamping.
Zie ook hoofdstuk 26.1.
sub 1. Waar rivieren in meren uitmonden, ontstaat er door
de verminderde stroomsnelheid een afzetting van vrijwel alle
meegevoerde verweringsmaterialen. Hierdoor wordt er een delta
gevormd. Alleen deeltjes in suspensie worden
in z.g. turbidieten dicht boven de bodem
van het meer verder vervoerd.
Rivierwater, dat een meer verlaat, bevat nog nauwelijks enige
sedimentlast.
sub 2. Biogene- en chemische sedimentatie is sterk seizoensafhankelijk.
Calciumcarbonaat = kalk wordt voornamelijk geprecipiteerd
= neergeslagen door kalkalgen. In
meren met een rijke flora van diatomeeën
= kiezelalgen kan bij afwezigheid van kleiaanvoer
diatomiet worden afgezet.
Op de bodem van een meer kan door de seizoencyclus een
jaargelaagdheid ontstaan van organische stof en kalk
of klei.
In speciale gevallen kunnen er nog verschillende andere stoffen
in meerafzettingen terechtkomen, zoals ijzerverbindingen,
pyriet en chert =
kiezel.
Meerafzettïngen verschaffen dus geologische gegevens over landschappen,
formaties, gesteenten, processen en milieu.
19. ONDERGRONDS WATER.
De geologische deelwetenschap, die zich bezighoudt met zowel
grondwater als oppervlaktewater
is de hydrologie. Grondwaterhydrologie
houdt zich alleen bezig met grondwater. Fijnproevers onderscheiden
verder nog de geohydrologie en de hydrogeologie.
De geohydrologie behandelt de beweging
en de winning van water. De hydrogeologie richt zich meer op
het geologische milieu en op de samenstelling van het water.
Als we het hebben over ondergronds water, dan spreken we over
water, dat zich bevindt in poriën, spleten en holten in de aardkorst,
dus het vrije water. Water, dat chemisch gebonden is
aan mineralen valt er dus niet onder.
19.1. Soorten ondergronds water.
Ondergronds water is te verdelen in twee groepen:
-- het water in de bovenste, onverzadigde zone, waarin zich
ook nog lucht bevindt, is het bodemvocht.
-- het water in de daaronder liggende verzadigde zone is het
grondwater.
Het grensvlak tussen beide zones heet de grondwaterspiegel
= het freatische vlak.
Als men in het dagelijkse spraakgebruik spreekt over grondwater,
dan denkt men meestal aan zoet water. Daarnaast is echter,
geologisch gezien, zout connaat water zeker
zo belangrijk. Dat is water, dat bij de vorming van sedimenten
in poriën 'achterbleef en dat zich daar nog steeds bevindt.
Connaat water komt niet alleen voor onder oceanen en zeeën,
maar soms ook onder het landoppervlak. Dit water is in de loop
der tijden enigszins veranderd van samenstelling.
Dit komt nog ter sprake in het hoofdstuk over diagenese.
Zoals bekend gaat water bij vooral bij hoge temperaturen over
in damp. Beneden een diepte van 10 à 15 km komt er geen
grondwater meer voor.
De totale hoeveelheid water, die op aarde voorkomt is te schatten
op zo'n 1.4 miljard km³. Slechts 0.62% van deze enorme hoeveelheid
is grondwater. Procentueel is de hoeveelheid zoet water en dus
drinkwater op aarde zeer gering.
In de onverzadigde zone bevindt zich rondom de bodemkorrels
ook in de allerdroogste omstandigheden wel enig vocht. Bij geringe
toevoer van regen vormt zich om de korrels een dun waterfilmpje,
dat door adhesie wordt vastgehouden. Dit water heet pelliculair
water.
Bij iets hoger vochtgehalte bevindt zich in de hoekjes tussen
de korrels enig water, het angulaire
water. Deze beide toestanden noemt men droog, omdat het
water niet kan uitdruipen. Neemt de hoeveelheid water in de
poriën verder toe, dan ontstaan de opencapillaire-
en de continue -= volcapillaire toestand. In
de beide laatste situaties wordt er water boven de grondwaterspiegel
door capillaire werking tegen de zwaartekracht in omhooggezogen.
Hierdoor ontstaat boven de grondwaterspiegel een capillaire
franje = capillaire zoom, die met de stijging en
daling van die spiegel mee op en neer gaat. De dikte ervan wordt
bepaald door de grootte van de poriën. Zo is in grof zand de
dikte 10-15 cm en in leem tot 2.50 m.
Op grond van de herkomst kan men grondwater onderscheiden
in vier soorten:
-- meteorisch water, afkomstig uit de
atmosfeer, m.a.w. van regen, sneeuw, hagel, rivieren, meren
e.d.
-- connaat water, afkomstig uit de tijd
van de afzetting van de sedimenten.
-- geregenereerd water, vrijkomend
bij afname van de porositeit ten gevolge van metamorfose.
-- juveniel water, dat vrijkomt bij
het uitkristalliseren van magma, of water dat diep in de aardkorst
wordt gevormd uit zuurstof en waterstof.
19.2. Grondwaterbeweging.
Grondwater verplaatst zich meestal onder invloed van de zwaartekracht.
We volstaan hier met vast te stellen, dat dit horizontaal of
verticaal kan zijn, zowel naar boven als naar beneden.
Watervoerende lagen heten aquifers,
hetgeen zoiets betekent als waterdragers. In de volksmond spreekt
men ook van wateraders. De mate
van watertransport wordt sterk bepaald door de porositeit
en de permeabiliteit. De porositeit
bepaalt ook de hoeveelheid water, die een gesteente kan bevatten.
Deze. is soms verrassend groot. De porositeit wordt ook bepaald
door spleten, laagvlakken e.d. De permeabiliteit of waterdoorlatendheid
is een maatstaf voor de weerstand, die het stromende water ondervindt.
Ze is van grote invloed op de mogelijkheid van eventuele waterwinning.
19.3. Grondwatervoorkomens.

Fig.15. Grondwatervoorkomens.
In de verzadigde zone zijn alle poriën en open ruimten gevuld
met water, zodat men kan spreken van een waterlichaam.
De diepte van de waterspiegel is afhankelijk van een groot aantal
factoren, zoals neerslag, verdamping, vegetatie, doorlatendheid,
irrigatie, drainage en bemaling.
Behalve de normale grondwaterspiegel kent men een schijn-
= zwevende grondwaterspiegel. Dit is de bovenzijde
van een grondwaterlichaam, dat zich geïsoleerd boven de grondwaterspiegel
bevindt. Beter dan door veel woorden wordt door bijgaande schets
getoond, hoe dit mogelijk is.
Een gespannen grondwaterspiegel = drukspiegel treedt
op, als een ondoordringbare laag het grondwater verhindert om
te stijgen tot de echte spiegel. Het water kan dan onder een
zodanige druk komen te staan, dat het in een boring of natuurlijke
bron omhoogspuit als artesisch water.
Deze naam is afgeleid van Artois in Frankrijk.
We moeten nog een bijzondere vorm van zoetwaterlichamen noemen,
die van groot belang zijn voor de drinkwatervoorziening. Bedoeld
zijn de z.g. zoetwaterzakken. Dit zijn
zoetwaterlichamen in de ondergrond, die, gevoed door regen,
a.h.w. drijven op het onderliggende, soortelijk zwaardere zoute
water. Voorbeelden hiervan zijn te vinden onder veel eilanden
en onder onze duinen. Het is duidelijk, dat er hierdoor een
kwetsbare situatie ontstaat. Om deze reden leidt men in ons
land rivierwater in de duinen.
Rivieren kunnen ook een open verbinding hebben met het grondwater
en er water aan onttrekken of toevoegen. In het eerste geval
noemt me de rivier effluent, in het
tweede geval influent.
Waar grondwater natuurlijk uitvloeit is er een bron.
Waar dit over een groter gebied diffuus gebeurt is er sprake
van een kwel = een zijp.
Grondwater bevat gemiddeld wat meer opgeloste stoffen dan
oppervlaktewater. Naast de ionen van opgeloste vast stoffen
komen er ook opgeloste gassen in voor.
Met de opgeloste stoffen hangen samen:
-- het elektrische geleidingsvermogen.
-- de zuurgraad = de PH = de
negatieve logarithme van de waterstofionenconcentratie.
-- de hardheid, veroorzaakt door de
aanwezigheid van vooral calcium- en magnesiumionen. Hard water
schuimt slecht. Hardheid wordt uitgedrukt in graden. Een graad
komt overeen met 10 mg CaO per liter. Water met 0 tot 4 graden
hardheid is zeer zacht. Van 12 tot 18 graden tamelijk hard.
Boven 30 graden is zeer hard.
Tot slot nog een verontrustend gegeven. De hoeveelheid winbaar
drinkwater wordt voor Nederland geschat op zo'n 1.5 miljard
m³ per jaar. De geschatte behoefte tegen het einde van deze
eeuw ligt 3 à 4 maal deze hoeveelheid.
20. AFBRAAK EN OPBOUW DOOR GRONDWATER.
We kennen allen het begrip 'oplosbaar in water'. Als we de
oplossingsprocessen geologisch benaderen, dan stellen we vast,
dat de oplosbaarheid van gesteenten wordt beïnvloed door:
1. de oplosbaarheidseigenschappen van het gesteente.
2. de samenstelling van het oplossende water.
sub 1. Goed oplosbare gesteenten zijn b.v. kalksteen = CaCO3,
dolomiet = CaMg(CO3)2, gips = CaSO4.2H2O,
steenzout NACI en kalkrijke mergels. Uit het lijstje valt al
af te leiden, dat factoren, die de oplosbaarheid bevorderen
zijn: de oplosbaarheid van de samenstellende bestanddelen van
het gesteente en de samenhang van het gesteente.
sub 2. In zuiver water zijn zelfs kalk en dolomiet slecht
oplosbaar. Maar dat verandert snel, als het water zuren
bevat. Koolzuur blijkt in de praktijk van de geologie
het belangrijkste oplossende zuur te zijn. Dit koolzuur is afkomstig
uit de vrije atmosfeer en vooral uit bodems.
Toen we de bodems bespraken in hoofdstuk 9 zagen we, dat
de A-horizon een humushorizon is. Bij rotting = ontleding van
humus ontstaat er veel CO2. Veel meer dan er in de
atmosfeer aanwezig is. Water kan in de atmosfeer ca. 80 mg kalk
bevatten. In de grond kan dit oplopen tot een paar honderd milligram
per liter.
De rivier de Timavo in het karstgebied bij Triëst voert per
jaar ca. 200 miljoen kg kalk in oplossing af naar zee.
Poriënwater.
Dit is het water dat de mineraalkorrels in een gesteente omringt.
Poriënwater kan een belangrijke functie vervullen in het proces
van diagenese, omdat de samenstelling van het poriënwater een
gunstig milieu kan scheppen voor diagenese.
Sedimenten kunnen zijn afgezet in zoet of in zout water.
We hebben al eens besproken, dat er bij stromend water in het
onderliggende sediment een onderstroom kan voorkomen. Maar deze
gaat veel langzamer en naarmate het sediment verdicht of anderszins
verandert kan deze onderstroom tot stilstand komen.
Evenals onder stilstaand water verplaatst het water dat de korrels
omringt als poriënwater zich niet meer. Het poriënwater, dat
a.h.w.in het gesteente is opgesloten blijft dus lang in contact
met de mineraalkorrels. Hierdoor kunnen zowel het mineraal als
het water veranderen.
Marien connaat poriënwater.
Dicht onder de zeebodem is er werking van bacteriën en
andere organismen. Ze leveren rottingsproducten op.
Ze gebruiken bij de rotting zuurstof op, waardoor er een reducerend
milieu ontstaat. Voor de speurneuzen: de anaërobe
sulfaatreducerende bacteriën produceren vaak H2S
= zwavelwaterstof.
Door een proces, dat lijkt op bodemvorming, kan fijnkorrelige
CaCO3 = kalk worden opgelost en iets dieper weer
neerslaan. Ook met kiezelzuur = SiO2, kan dit gebeuren.
Op grotere diepte zijn de veranderingen ingrijpender.
In het ingesloten poriënwater neemt het gehalte aan Mg-ionen
= magnesiumionen af en het gehalte aan Na- en Chl-ionen
= natrium- en chloorionen toe. Dit veroorzaakt verschillende
chemische processen.
20.1. Karstverschijnselen.
Waar kalkgesteente door middel van oplossing wordt aangetast
spreken we van karstverschijnselen.
De naam is ontleend aan het Karstgebergte = het Adriatische
Karstplateau, ten NO van Triëst. Het Sloveense woord kras
= krs betekent steen of rots.
Kenmerkend voor zo'n gebied is, dat vrijwel al het regenwater
of sneeuwsmeltwater in het gesteente verdwijnt. Er zijn nauwelijks
rivieren. Soms kan een rivier aan de voet van een steile helling
tevoorschijn komen. We spreken dan van een Vauclusebron.
De gevolgen van de oplossende werking van water op kalkgesteente
kan verschillende karstverschijnselen veroorzaken,
die we achtereenvolgens zullen bespreken.
Karren. Op het oppervlak van kalk,
dolomiet of gips kan corrosie groeven en kammen vormen,
die op een hellend oppervlak naar beneden zijn gericht. Vaak
doet het patroon denken aan een groot wasbord. De groeven zijn
van centimeters tot soms meters diep. Behalve afstromend water
kunnen ook microorganismen een rol spelen. Breuken en diaklazen
kunnen karren diep doorsnijden.
Ook onder bodems kunnen karren ontstaan. De vorm is dan grilliger.
Karren aan het oppervlak van ons krijt in Zuid-Limburg
zijn soms heel fraai te zien, als het krijt wordt 'afgedekt'
= vrijgemaakt vóór de exploitatie van het krijtgesteente.Er
is dan een grotesk 'maanlandschap' zichtbaar.
Karstdepressies.
In karstgebieden zijn in het onregelmatige reliëf veel gesloten
depressies aanwezig, dus zonder afwatering. Ze zijn zelfs kenmerkend
voor zo'n gebied.
Ze worden ingedeeld naar de vorm:
1. Dolines zijn komvormige of steilwandige
depressies, ontstaan door de oplossende werking van water als
oplossingsdolines of door instorting van holle ruimten
als instortingsdolines. Dolines komen voor met
een diameter tot meer dan een kilometer en een diepte tot zo'n
300 m. Als verweringsleem de bodem ondoordringbaar
maakt kunnen dolinemeertjes ontstaan.
2. Uvala's zijn ontstaan door het
aaneengroeien van dolines. Ze zijn meestal ovaal en groter dan
de hen omringende dolines.
3. Karstpijpen zijn verticale opgevulde oplossingsholten
in kalksteen. Meestal zijn ze ontstaan uitgaande van diaklazen.
In wanden van groeven en insnijdingen zijn ze zichtbaar als
orgelpijpen.
4. Open karstpijpen =jama's
komen ook voor. Ze zijn vaak spleetvormig en diep. Meestal komen
ze uit in grotten.
5. Karstkloven = bogazi zijn
een variant met grillige bodem.
6. Poljes zijn zeer bekend. Het zijn
gesloten bekkens met een oppervlakte van enkele tot vele km².
Uit de vrij vlakke bodem ervan rijst een steile wand op, vaak
met vauclusebronnen.
Het oppervlaktewater verdwijnt in ponoren
of verdwijngaten. Men neemt
aan, dat ze zijn ontstaan door corrosie van agressief water,
dat op de bodem stagneert en dan zijdelings de wanden aantast.
7. Karstrestbergen kunnen uitsteken boven corrosieve
karstvlakten. In tropische gebieden zijn ze vaak talrijker en
kleiner. Als het niet méér zijn dan kegels of torens dan spreken
we van torenkarst = kegelkarst.
8. Grotten,meestal uitgegroeid tot
grotsystemen. Geologisch gezien zijn grotten jong
en hebben ze geen lange levensduur. Maximaal een paar miljoen
jaar. Veel grottensystemen zijn opvallend horizontaal en in
meer etages. Ze zijn dan ook vaak te correleren met rivierterrassen
of met andere tijdelijke erosiebases.
9. Vuursteeneluvium. Als gevolg van
oplossing van de kalk aan de top van het kalksteenpakket, blijft
op dit pakket een oplossingsresidu over. Dit residu bestaat
uit de moeilijk of niet oplosbare bestanddelen. Bevat de kalksteen
b.v. vuursteen, dan blijft er een verweringslaag over, die voor
een groot deel uit vuursteen bestaat = vuursteeneluvium.
10. Stylolieten. Deze zijn vroeger
wel eens beschreven bij de karstverschijnselen, maar ze behoren
in het rijtje niet thuis. Zie hoofdstuk 20.4.

Fig.16. Doorsnede van een geologische orgelpijp met een doline
in het Vylenerbos, Zuid-Limburg.
20.2. Karsthydrologie.
Kenmerken van de hydrografie van karstgebieden zijn
grote bronnen en het verdwijnen van neerslag
en van oppervlaktewater.
Er zijn nogal wat meningsverschillen geweest over het gedrag
van bodemwater in karstgebieden. De belangrijkste vraag was,
of karstwater zich gedroeg als een soort bodemwater metsamenhangende
grondwaterspiegel (hier dus karstwaterspiegel), of dat er zich
op verschillende hoogten aparte vaatsystemen bevonden.
Door veel onderzoek met kleurstoffen bleek, dat er zowel grote
doorlopende systemen bestaan, als meerdere lokale systemen in
een vrij klein gebied.
Bepalend is, naar zich ook laat begrijpen, ofwel het bestaan
van grotere gebieden met veel doorlopende verbindingen, dan
wel het voorkomen van veel kleine spleetsystemen met veel kleine
bronnen.
20.3. Afzettingen uit grondwater.
Bij verandering van bepaalde omstandigheden kunnen in water
opgeloste stoffen tot afzetting komen. Deze veranderingen kunnen
betrekking hebben op de druk,de temperatuur,
de Ph = zuurgraad, verdamping
en het ontwijken van opgeloste CO2.
De afzettingen van opgeloste stoffen = mineraalafzettingen
komen voor in verschillende vormen.
1. Cementering.
Hierbij worden de poriën van sedimenten opgevuld met mineralen,
meestal kalk of kiezel. We komen hierop terug bij het onderwerp
diagenese.
2. Gangopvullingen.
Deze vindt men terug als aders in veel gesteenten. Veelal bestaat
de opvulling uit kwarts of calciet.
3. Travertijn.
Waar kalkrijk water de oppervlakte bereikt kan er zich kalk
afzetten als gevolg van temperatuurverschillen, het ontwijken
van gassen, meestal CO2, en drukontlasting. Deze
afzetting heet travertijn = kalksinter.
Een zachte vorm is kalktuf. Travertijn
is langzaam opgebouwd in zeer dunne laagjes, die van kleur kunnen
verschillen, hetgeen heel decoratief is. Vandaar de toepassing
als wand- of vloerbedekking.
Een zeer fraai voorbeeld is de afzetting van travertijn in de
Romeinse waterleiding in de Eifel, waardoor kalkrijk water naar
Keulen werd gevoerd. Deze travertijn is o.a. gebruikt voor zuiltjes
in een boogconstructie tegen een kerkwand. Als niet-dragende
zuiltjes, want travertijn is niet sterk. Het doet denken aan
marmer, maar het is wezenlijk anders.
4. Druipsteen.
De meeste afzettingen in grotten bestaan uit calciet. Kalkrijk,
met biogeen koolzuurgas verrijkt water percoleert door
het kalkgesteente en komt terecht in een grot, waar de partiële
koolzuurspanning lager is. Het koolzuurgas ontwijkt en het calciet
zet zich af. Soms in de vorm van aragoniet.In
tegenstelling tot wat wel eens wordt gedacht speelt verdamping
nauwelijks een rol bij dit proces.
De bekendste grotafzettingen zijn de aan het plafond hangende
stalactieten en de op de grond staande
stalagmieten. Hun doorsnede varieert
van ragfijn tot meer dan een meter. Hun groei verloopt uiterst
traag, b.v. zo'n 0.25 mm per jaar, maar is zeer verschillend.
21. GEOLOGISCHE WERKING VAN WIND.
In hoofdstuk 12.4 behandelden we al kort het transportvermogen
van wind.
We bezien nu het grote belang van wind voor geologische processen.
Daarbij constateren we, dat de invloed van wind zeer veelzijdig
is.
-- Wind heeft een grote invloed op het klimaat.
-- Wind is de oorzaak van het ontstaan van golven en van veel
stromingen in zeeën en oceanen.
-- Wind levert een grote bijdrage aan de kringloop van water,
waarbij de wind het transport van de vochtige lucht verzorgt.
-- In de geologie is wind een belangrijke agens
= een werkende of een werking veroorzakende kracht. Die werking
kan afbrekend zijn, b.v. bij erosie ofwel opbouwend,b.v.
bij sedimentatie.
De inwerking van wind hangt nauw samen met de vegetatie
en dus ook met klimaten. Effectieve inwerking vindt
plaats bij ontbreken van vegetatie, zoals in tropische of juist
in zeer koude woestijnen, op stranden,
in droge rivierbeddingen en bij anthropogene =
menselijke verstoringen, zoals bij ontginning, overbeweiding,
roofbouw, egalisering, enz.
21.1.Winderosie.
Deze kan men onderscheiden in deflatie
= afvoeren van materiaal en eolische
corrasie = windcorrasie =
abrasie = aantasting van gesteente
door met zand beladen wind.
Ook wordt wel de term attritie gebruikt
voor de verkleining van de korrelgrootte van getransporteerde
zandkorrels.
In aride gebieden kunnen door deflatie
= eolische ablatie diepe depressies
ontstaan van beperkte tot soms zeer grote omvang. De onderste
begrenzing van zo'n depressie wordt bepaald door b.v. de grondwaterspiegel,
zoutkorsten, verkitte laagjes of
oude bodemprofielen.
Een bijzonder geval doet zich voor, als het weggeblazen zandpakket
steentjes of stenen bevat. Deze blijven liggen en vormen na
enige tijd een aaneengesloten laagje op de zandoppervlakte en
verhinderen hierdoor verdere deflatie. Zo'n laagje heet desertpavement
= keienvloertje. Men kan ze
vaak terugvinden in zand- of lössprofielen. Men kan ze b.v.
ook waarnemen in verstuivingen van Pleistocene afzettingen op
de Veluwe en in oudere dekzand-afzettingen in Nederland.
Tijdens hun ontstaan zal er dus een polair woestijnklimaat hebben
geheerst.
Door de corraderende werking van met zand beladen wind
worden gesteenteoppervlakken gladgeslepen en bij verschillende
hardheid van de gesteentelagen ontstaan er soms richels. Een
bekend voorbeeld van windcorrasie is
het voorkomen van windkeien = windkanters.
Het zand heeft aan stenen facetten geslepen, begrensd
door scherpe ribben.
In Noord- en Midden-Nederland vindt men ze in Pleistocene afzettingen.
Een extreem voorbeeld van corrasie is het ontstaan van paddestoelrotsen
in woestijnen, al zal verwering hier ook een rol spelen.
21.2. Eolisch transport.
Zand wordt opgenomen vanaf een windsnelheid van ca. 5 m/sec
en een korrelgrootte van ca. 64micron. Zand wordt salterend
= springend of repterend = kruipend
vervoerd.
Zeer fijn materiaal tot ca. 0.2 mm wordt in suspensie vervoerd
over zeer grote afstanden. Vb. woestijnstof, vervoerd tot in
ons land, bekende löss = loess =
limburgse klei.
Accumulatie =ophoping van materiaal.
Afzettingen door wind kunnen
bestaan uit zand, meestal goed gesorteerd
en kwartsrijk, uit gips- of kalkfragmenten of
uit de ons zo bekende löss, overwegend met een korrelgrootte
van minder dan 50 micron.
Zandafzettingen vormen zich vooral vóór of achter obstakels
of vegetatie.
Men onderscheidt:
1. lijduinen = zandtongen,
die zich niet verplaatsen.
2. vrije duinen, ontstaan in een open zandvlakte. Ze
migreren = verplaatsen zich. Naar de
vorm spreekt men over barchanen = sikkelduinen,
dwarsduinen en lengteduinen.
3. organogene duinen, ontstaan door
vegetatie. Ze verplaatsen zich niet. Naar de vorm kent men paraboolduinen,
kamduinen en streepduinen.
4. rivierduinen, sterk van vorm wisselende
duinen langs rivieren.
In Nederland komen vrij veel donken =
deels begraven rivierduinen voor.
5. dekzand, een over grote oppervlakte
voorkomend zandpakket, gevormd in periglaciale omstandigheden.
De vorm kan variëren.
6. stuifzanden, op plaatsen, waar de
vegetatie is verstoord. Bestaat meestal uit dekzand.
7. lössafzettingen.
Fig.17. Opgestoven asymmetrisch zandlichaam
Over de details van verstuivingen en zandafzettingen zullen
we kort zijn.
sub 1, 2, 3. Duinen.
Een opgestoven zandlichaam heeft altijd een vorm die wordt bepaald
door de windrichting. Met de windrichting mee bestaat het zandlichaam
uit een flauw oplopende helling, met vanaf het hoogste punt
een veel steiler aflopende helling.
Als het zandlichaam zich verplaatst, ontstaat er in het inwendige
een gelaagdheid evenwijdig aan de steilste helling.
De mens bevordert duinvorming door vegetatie, door aanplant
van helmgras en biestarwegras. Inzinkingen in een duingebied
noemen we een del = duinpan.
Als het dieper worden hiervan wordt verhinderd door het
bereiken van de grondwaterspiegel, dan zal de bodem gemakkelijk
begroeien. Hierdoor zal bij verdere aanvoer van verwaaid zand
dit worden vastgehouden, waardoor weer ophoging plaatsvindt.
Uit dit voorbeeld zal U duidelijk worden, dat duinvorming een
mengsel en opeenvolgi ng is van deflatie-
en afzettingsprocessen.
sub 4. Rivierduinen.
Rivierduinen liggen langs rivierdalen, die in het Laat-Pleistoceen
periodiek droogvielen. In Nederland langs de Rijn, Maas, IJssel
en Overijsselse Vecht. Het staat vast, dat het materiaal van
deze duinen afkomstig is uit de fluviatiele afzettingen van
de drooggevallen beddingen.
sub 5. Dekzand.
In Nederland is het dekzand o.m. afgezet in de laatste koude
fase van het Pleistoceen, het Weichselien.
Men onderscheidt ouder, dat meestal duidelijk
gelaagd is en dunne leemlaagjes bevat en jonger dekzand,
dat doorgaans grover van korrel is, geen leembandjes bevat en
dat plaatselijk sporen toont van lengteduinen, streepduinen
en paraboolduinen.
De oorsprong van het zand van de Noord-Nederlandse dekzanden
is lang gezocht in het (drooggevallen) Noordzeegebied. Mineralogisch
onderzoek heeft echter aangetoond, dat men als oorsprongsgebied
moet denken aan het gebied van de directe Nederlandse omgeving.
sub 7. Löss.
Lössafzettingen komen wereldwijd veel voor. De korrelgrootte
ligt globaal tot ca. 50 micron. Als het materiaal afkomstig
is uit woestijnen dan spreekt men van continentale löss.
Als het materiaal van periglaciale oorsprong is, dan
spreken we van glaciale löss. Continentale löss vindt
men aan de lijzijde van woestijnen. Glaciale löss ligt aan de
lijzijde van gebieden, die in het Pleistoceen door het ontbreken
van vegetatie blootstonden aan deflatie.
Afzettingen van löss vindt men in Nederland plaatselijk tussen
Arnhem en Dieren en aan de oostzijde van de stuwwal bij Nijmegen.
Een aaneengesloten lössdek ligt ten Zuiden van Sittard.
In Noord-Brabant komt, bedekt met dekzanden,
de z.g. Brabantse leem voor,
een löss, die waarschijnlijk onder water is afgezet.
Onze löss is ongetwijfeld eolisch.
Het is het resultaat van eolische sortering. Na afzetting
is het plaatselijk blootgesteld geweest aan verspoeling en
solifluctie.
Stellig is keileem een leverancier
geweest van materiaal voor löss. Een groot deel van onze löss
is afkomstig uit de afzettingen van Rijn en Maas.
Algemeen wordt aangenomen, dat de noordgrens van het lössgebied
is bepaald door een vegetatiegrens.
Het 'ideale profiel' van onze Limburgse löss ziet er ongeveer
als volgt uit:
-- Bovenaan bruine löss = ontkalkte löss, dik 2-4 m.
-- Daaronder grijsgele löss, die kalkhoudend is.
-- Daaronder volgt de z.g. Horizont van Nagelbeek.
Dicht hieronder herkent men veelal een laagje tuf, afkomstig
van vulkanisme in de Eifel, de Eltvillertuf,
te dateren op ca. 20.000 BP.
-- Dan volgt de middelste löss, die enigszins gelaagd
is.
-- Hieronder liggen de Warnetonbodem,
een Eembodem en de Rocourt bodem.
-- Daaronder ligt tenslotte de onderste löss, afgezet
in de Saaleijstijd.
21.3. Woestijnen.
Tot slot een paar namen, voorkomend in verband met woestijnen:
-- Een rots- of steenwoestijn duidt men aan met
de naam hammada.
-- Een grind- of kiezelwoestijn heet een serir.
-- Een zandwoestijn heet een erg
of een koem.
Een bekend voorbeeld van een fossiele woestijn met gips- en
zoutlagen vindt men in het Onder-Perm, het bekende Rotliegendes.

Fig.18. Indeling van de lössafzettingen in Zuid-Limburg. (Naar
W.M. Felder, 1989)
22. DE GEOLOGISCHE WERKING VAN IJS,
SNEEUW EN VORST .
We spraken al veel over de geologische werking van water.
Het wordt tijd ook eens te kijken naar water in vaste vorm,
dus naar sneeuw en ijs.
Sneeuw en ijs zijn mineralogisch en chemisch
aan elkaar gelijk. In fysisch en geologisch opzicht verschillen
ze sterk, al moeten we vaststellen, dat ijs in veel gevallen
uit sneeuw ontstaat. We zouden kunnen spreken van diagenese.
Omdat tijdens het Pleistoceen het ijs van de ijstijden enkele
malen ons land bereikte, zullen we hieraan in een apart hoofdstuk
aandacht besteden.
22.1. Sneeuw.
De sneeuwgrens is de gemiddelde grens over een aantal
jaren, tussen het altijd geheel of gedeeltelijk met sneeuw bedekte
gebied en het sneeuwvrij wordende gebied. Deze grens verloopt
onregelmatig in verband met hoogte, helling, neerslag, blootstelling
aan de zon e.d.
Boven de sneeuwgrens valt er meer sneeuw, dan er door afsmelten
en sublimatie = verdamping
verdwijnt. Het overschot wordt afgevoerd in de vorm van lawines
of door gletsjers. Bij droge sneeuw
onder O°C kunnen er drogelawines of stoflawines ontstaan.
Bij regenval of dooi ontstaan er vaak natte lawines of
grondlawines. In beide gevallen kan de werking vernietigend
zijn. Ze ontdoen hellingen regelmatig van los verweringspuin;
ze zijn dus een belangrijke agensbij
de denudatie.
22.2. IJs en Gletsjers.
Sneeuw kan overgaan in ijs. Een tussenvorm is firn.
Tijdens de diagenese verandert de kleur. Firnijs is nog
wit en troebel; maar naarmate het luchtgehalte van het ijs vermindert,
wordt de kleur meer blauw of blauwgroen.
Het accumulatiegebied = het firnbekken
wordt begrensd door de firnlijn. Naar beneden toe
vinden we het ablatiegebied, waar ijs verdwijnt door
verdamping en vooral door smelten of afkalven. Hier vinden we
de gletsjertong, die meestal lang en smal is.
Bij ijskappen zijn er vaak geen tongen.
Het met ijs bedekte gebied verdelen we globaal in:
--landijs, dat het land geheel of vrijwel
geheel bedekt.
--firnplateaus, met meer gletsjertongen aan één ablatiegebied.
--dalgletsjers, die in een dal liggen,
waar de omringende bergen bovenuit steken.
Ongeveer 10% van het aardoppervlak is bedekt met gletsjers
en landijs. Hiervan neemt het Zuidpoolgebied zo'n 8.5% voor
haar rekening. Op Groenland is het ijs gemiddeld ca. 1500 m
dik. Afsmelten van dit ijs zou de zeespiegel op aarde met ca.
6 m verhogen.
Op Antarctica ligt een ijskap van gemiddeld 2000 2500 m dik.
Door afsmelten zou de zeespiegel ca. 60 m stijgen.
Gletsjerijs verplaatst zich langzaam dalwaarts. De verschijnselen,
die hierbij optreden, zoals vervormingen, snelheidsverschillen,
spleetvorming e.d. laten we onbesproken.
Glaciale erosie kan blijvende sporen nalaten en is
dus voor ons van belang.
Door het zich verplaatsende ijs en vooral door de meegevoerde
stenen wordt het onderliggende vaste gesteente afgeslepen
en gekrast. De verplaatsingsrichting is vast
te stellen aan de hand van gletsjerkrassen
en van de oriëntatie van vervoerde stenen.
Een tunneldal ligt in of onder een gletsjer.
Bij afsmelting van de gletsjer verdwijnt dus ook het tunneldal.
Op de bodem van een tunneldal veroorzaakt het afstromende water
soms diepe erosie. De hierdoor gevormde dalen hebben een U-vormig
dwarsprofiel met steile wanden. Het lengteprofiel is onregelmatiger
in het verval dan bij fluviatiel gevormde dalen.
Ter hoogte van de sneeuwgrens ontstaat vaak een kaar
= cirque. Dat is een halfronde erosievorm
met steile wanden en een vlakke bodem. In een kaar bevindt zich
vaak een kaarmeer. Bij het ontstaan van karen
spelen vorstverwering en >glaciale
erosie een zeer belangrijke rol.
Fjorden ,die soms tot 1000 m diep zijn, zijn ontstaan
door ingressie van de zee in glaciaal gevormde trogdalen. Aan
de zeezijde bevindt zich meestal een drempel.
Het door gletsjers vervoerde materiaal noemt men morenes.
We onderscheiden oppervlaktemorenes, binnenmorenes,
grondmorenes en eindmorenes.
Grondmorenes worden aangeduid met de naam keileem
= boulderclay = glacial till
Geschiebemergel. Ook andere morenes leveren keileem.
Als reeds gevormde afzettingen door ijs worden gestuwd, dan
ontstaat er een stuwwal. De schubstructuur
in stuwwallen wordt wel in verband gebracht met permafrost.
Stuwwallen in Nederland zijn de Hondsrug (gedeeltelijk), de
Veluwe ten W. van Apeldoorn, de Utrechtse Heuvelrug en de heuvels
ten Z. van Nijmegen.
Zwerfstenen = erratica zijn
door ijs over grote afstand vervoerde stenen.
Van de fluvioglaciale afzettingen
= door smeltwater gevormde afzettingen noemen we alleen de sandr
= spoelzandvlakten.
De in Zweden voorkomende per seizoen in cycli wisselende afzettingen
in meren heten varven. Deze kunnen worden
gebruikt voor tijdmetingen in jaren.
22.3. Periglaciale verschijnselen.
Deze verschijnselen zijn typisch voor de kale of toendragebieden
nabij gletsjers en landijs.
Permafrost komt voor in aardlagen, die het jaar rond
een temperatuur hebben beneden O°C. De laag erboven, die 's
zomers ontdooit en daarna weer bevriest is de opdooilaag
= actieve laag. Op het grensvlak van water en ijs
kan water worden aangezogen uit niet-bevroren lagen. Dan kunnen
er ijslenzen ontstaan. Het ijs ervan
is het segregatieijs. Als er
ijslenzen worden gevormd, hetgeen alleen bij fijnkorrelig materiaal
geschiedt, dan gaat de grond opvriezen.
Onder ongeveer 20% van het aardoppervlak bevindt zich een blijvend
bevroren pakket. Soms is het voorkomen ervan niet te verklaren
uit de huidige klimaatsomstandigheden en moeten we ze als fossiel
beschouwen en stammend uit de ijstijd. Permafrost komt voor
in dikten tot ettelijke honderden meters.
Vorstheuvels = pingo's
= hydrolakkolieten hebben een dikke
ijskern. Ze kunnen tot ca. 20 m hoog zijn. Als een pingo
wordt aangetast door dooi en tenslotte geheel wegdooit,
blijft er in het terrein een ronde inzinking over, meestal gevuld
met water, omgeven door een lage wal = pingoruïne.
In Noord-Nederland komen ze veel voor. Dan zijn ze meestal gevuld
met veen.
Als de temperatuur plotseling daalt tot ca. -20°C kunnen er
in de bevroren grond vorstscheuren ontstaan. Deze zijn
van minder dan 1 mm tot 2 cm breed en soms enkele meters diep.
Ze kunnen worden gevuld met ander materiaal of met water en
zo zichtbaar blijven. Dit proces kan zich in meerdere seizoenen
herhalen, waardoor er vorstspleten of vorstwiggen
kunnen ontstaan. Een patroon van enorme vierhoeken
of veelhoeken = polygonen van
vorstspleten kan aldus ontstaan, waarbij de diameter
van de patronen kan variëren van < 10 tot wel >40 meter.
Door volumevergroting bij bevriezing kan er gemakkelijk vorstverwering
= gelivatie optreden.

Fig. 19. Ontwikkelingsfasen van een pingo (Naar G.W. Holmes
en A. Pissar)
Kryoturbatie treedt op, als lagen
sterk worden gedeformeerd door vorst en dooi.
Structuurbodems zijn bodems met een
patroon, zoals cirkels of polygonen, waarbij stenen en
grind zijn geconcentreerd langs de randen van de structuren.
Over een verklaring zijn de geleerden het niet eens. Misschien
spelen scheuren in de bodem en opvriezen een rol.
Opvriezen is het verschijnsel, waarbij de bodem bij
bevriezing wordt opgeheven. Grof materiaal wordt hierbij mee
opgeheven, waardoor er onder stenen soms een holte ontstaat,
die gevuld kan raken met water, dat tot ijs wordt. Na smelten
kan de steen in veel gevallen zijn oorspronkelijke plaats niet
meer innemen, omdat die is opgevuld met ander materiaal. Hierbij
kan regen ook een rol spelen. Veel boeren nemen dit op hun akkers
waar en zeggen dan wel 'de stenen groeien de grond uit'.
Tenslotte nog iets over creep en
gelifluctie. Bij bevriezing van de oppervlakte
van een helling wordt het buitenste materiaal door opvriezen
opgeheven loodrecht op de helling. Bij dooi zakt het verticaal
naar beneden. Hierdoor buigen de lagen materiaal bij de oppervlakte
op den duur a.h.w. naar beneden. Bij dit verschijnsel hanteert
men de begrippen vorstcreep, gelifluctie,
solifluctie en haakombuiging.
Fig.20. Invloed van vorst en dooi op hellingprocessen.
23. IJSTIJDEN.
In gebieden, die ver van de huidige gletsjers verwijderd zijn,
komen verschijnselen voor, die zijn veroorzaakt door vroegere
ijstijden, waarin de gletsjers zich hebben uitgebreid over grote
gebieden. Deze verschijnselen zijn o.a. glaciale en fluvioglaciale
erosie en sedimentatie, periglaciale omstandigheden,
migratie van planten, glaciaal-isostatische opheffing
of daling van gebieden en zeespiegelfluctuaties.
Een belangrijke vergletsjering = glaciatie
veroorzaakt een ijstijd = glaciale
tijd, glaciaal. Tussen
glacialen liggen tussenijstijden = interglaciale
tijden = interglacialen. Warmere
fasen binnen een ijstijd heten interstadialen,
koudere fasen zijn koele oscillaties =
stadialen.
Het Pleistoceen is een tijdvak van het
Kwartair met een opeenvolging van ijstijden
en 'warme' tijden.

Fig.21. Vergelijking van de absolute ouderdom van de oorspronkelijk
onderscheiden ijstijden in de Alpen en de tot heden herkende
koude fasen in Nederland.

Fig.22. Chronostratigrafie en klimaatscurve van het laatste
deel van het Kwartair inWest-Europa. (Naar Zagwijn, 1975)
Tijdens de laatste periode met ijstijden, het Pleistoceen,
was er niet alleen een uitbreiding van het ijs rondom de
poolkappen, maar ook in b.v. de Alpen. Begin deze eeuw benoemden
Penck en Brückner vier glacialen van het Pleistoceen met namen
van Zuid-Duitse riviertjes: Günz,
Mindel, Riss en
Würm.In Noord Europa zijn voor perioden
met ijstijden namen in gebruik als Elsterien,
Saalien en Weichselien.
In aride en semiaride gebieden als de Sahara en b.v. rond
de Middellandse Zee komen tijden voor met afwisselend grote
droogte en grote neerslag = pluvialen.
Er zijn stellig veel meer glacialen geweest, dan men oorspronkelijk
aannam, maar sporen hiervan zijn moeilijk waar te nemen, omdat
latere glacialen deze vaak hebben opgeruimd.
Hierdoor is het ook moeilijk, om glacialen en pluvialen in verschillende
gebieden in samenhang met elkaar te brengen. Een wereldwijde
correlatie is dan ook een hachelijke zaak.
Gedurende het Pleistoceen zouden zich ca. 20 ijstijden hebben
voorgedaan. De aanzet voor de ijstijden deed zich al voor in
het jongste deel van het Tertiair.
Fig.23. Chronostratigrafie van het Boven-Tertiair en het Kwartair
in Nederland.
In ons land was de stroomrichting van het ijs vermoedelijk
eerst vanuit het NO en daarna mogelijk uit het N en NNW.
Nederland is o.a. in de Saaleijstijd voor ongeveer de helft
bedekt geweest met landijs. Uit de NW-richting van een aantal
oerdalen, zoals dat van de Overijsselse Vecht zou men kunnen
afleiden, dat het ijs gedurende het begin van de Saalevergletsjering
ons land bereikte uit de richting van de huidige Noordzee.
Ramingen van de maximale grootte van de ijskappen gedurende
het Pleistoceen komen uit op ca. driemaal het oppervlak van
de huidige gletsjers en landijskappen.
Doordat het ijs grote hoeveelheden water bond en weer vrijgaf,
kwamen er tijdens het Pleistoceen grote schommelingen van het
zeeniveau voor. Bij maximale vergletsjering was de zeespiegelstand
mogelijk ca. 130 m lager dan de huidige. Bij wegsmelten van
al het nu nog aanwezige ijs zou de zeespiegel ca. 65 m stijgen.
Zoals gezegd, zijn er behalve in het Pleistoceen, nog verscheidene
eerdere ijstijden geweest.
Er zijn al ijstijdverschijnselen bekend uit het Pre-Cambrium,
uit het Ordovicium, van de grens tussen Siluur en Devoon en
van de grens tussen Perm en Carboon, het zg. Permocarboon.
23.1. Oorzaken van ijstijden.
Over de oorzaken van ijstijden bestaan er verschillende hypothesen.
Men onderscheidt terrestrische =
aardse en extraterrestrische buitenaardse
oorzaken.
Van de mogelijke aardse oorzaken noemen we continentverschuivingen
= schollentektoniek, orogenetische
bewegingen en veranderingen in het CO2-gehalte
van de atmosfeer.
Als buitenaardse oorzaken denkt men o.a. aan veranderingen
van stralingsintensiteit van de zon
en aan wijzigingen in de absorbtie van de zonneenergie
door interstellaire materie = ruimtestof. De stand van de
aardas is ook van invloed geweest.

Fig.24. De stralingscurve van Milankovitch voor 65° N.B.
De curve geeft de variaties weer in de intensiteit van het zonnelicht
over de laatste 600.000 jaar. De veranderingen zijn uitgedrukt
als breedtegraadsequivalenten, d.w.z. de straling die b.v. 550.000
jaren geleden op 65° N.B. werd opgevangen komt overeen met de
straling die nu op 73° N.B. invalt. (vrij naar W. Köpper
en A. Wegener, 1924).
24. DE ZEE.
De zee bedekt ruim tweederde van het aardoppervlak. Bovendien
is 90% van de op het land voorkomende sedimenten van mariene
oorsprong. De verdeling tussen land en water over het aardoppervlak
is in de geschiedenis van de aarde heel vaak veranderd.
Tijdens de geologische geschiedenis van de aarde hadden er grote
eustatische zeespiegelveranderingen
= veranderingen, die over de gehele aarde gelijk zijn, plaats
over de gehele aarde. Als oorzaken zijn vooral te noemen:
-- uitbreiding en terugtrekking van de ijskappen rond de polen
en de gletsjers.
-- volumveranderingen van oceanische ruggen. Eustatische
zeespiegelveranderingen door glaciaties verliepen vermoedelijk
sneller dan die door veranderingen in gebergtemassa's onder
water.
Bijna alle bekende chemische elementen komen ook in zee voor.
Het zeewater bevat chemische stoffen in verschillende vorm.
Het gehalte aan opgeloste ionen bepaalt de saliniteit
= de zoutheid van het zeewater. De onderlinge verhouding
van de hoofdbestanddelen Cl = chloor, Na = natrium, Mg = magnesium,
Ca = calcium en K = kalium varieert heel weinig. Het totale
zoutgehalte kan variëren als gevolg van verschillen in zoetwatertoevoer
door regenval en rivieren en in verdamping. Zo is door verdamping
de saliniteit van de Dode Zee, die overigens geen zee is, b.v.
zeer hoog.
24.1. Waterbeweging in zee.
De belangrijkste waterbewegingen zijn:
-- oppervlaktegolven,die worden veroorzaakt
door wind. Het transporterend vermogen ervan is gering. Alleen
bij kusten is het groot.
-- tsunami's zijn zeer lange
golven, veroorzaakt door onderzeese afschuivingen, aardbevingen
of door vulkaanerupties. Ze kunnen grote schade aanrichten.
-- getijgolven en getijstromen ontstaan
door eb en vloed en dus door de aantrekking van zon en maan.
-- niet-oscillerende stromen ontstaan door wind
= driftstromen of door horizontale verschillen in waterdruk
= gradiëntstromen. Gradiëntstromen kunnen
op alle diepten voorkomen.
-- convectiestromen zijn stromingen
als gevolg van temperatuurverschillen. Ze veroorzaken horizontale
stromen.
24.2. De voedselcyclus.
Aan het begin van de voedselcyclus =
de biologische voedselketen staat plankton = de
verzamelnaam voor microscopisch kleine organismen, die vooral
leven nabij de oppervlakte van zeeën en oceanen. Fytoplankton
bestaat uit zwevende plantaardige organismen zoals
algen, diatomeeën, coccolithophoren
en dinoflagellaten. Het fytoplankton
dient o.a. als voedsel voor het zoöplankton
= dierlijke plankton, b.v. wormen, eieren en larven. Dat
dient op zijn beurt als voedsel voor grotere organismen.
Eén kubieke meter zeewater kan wel tot honderd miljoen microorganismen
herbergen.
Na de dood en afbraak van organismen ontstaat er vooral weer
CO2. Dode resten van flora en fauna zinken naar dieper
water, waar door ontleding voedingszouten vrijkomen en oplossen.
Waar door dieptestromen deze voedingszouten ergens anders aan
de oppervlakte komen ontwikkelt zich veel fytoplankton.
Bepalend voor het optreden van fytoplankton
is de aanwezigheid van ijzer. Dat is vnl. van terristische
oorsprong, b.v. van inwaaiend woestijnzand. Waar ijzer ontbreekt,
zal er ondanks voedselrijkdom weinig plankton tot ontwikkeling
komen.
Veel plankton komt voor in het noordelijk deel van de Atlantische,
de Indische en de Pacifische Oceaan. Het fytoplankton bestaat
hier vooral uit geweldige hoeveelheden diatomeeën,
waarvan de naar de bodem zinkende skeletdeeltjes het hoofdbestanddeel
vormen van het sediment. Dit diatomeeënslik ligt als
een brede gordel om het gehele Antarctische continent.
Langs sommige kusten van Amerika en Afrika ontstaan er door
passaatwinden opwaartse stromingen, die een enorme planktonontwikkeling
tengevolge kunnen hebben, vooral van de warmteminnende flagellaten.
Deze scheiden giftige stoffen af, waardoor er een massale sterfte
ontstaat van vissen en andere zeedieren. Door accumulatie
= ophoping van hun fosfaatrijke beenderresten ontstaan er
hier op de zeebodem fosfaatafzettingen.
Sommige diepe zeebekkens zijn door een drempel min of meer
afgesloten. Doordat stromingen stagneren ontstaat er een zuurstofgebrek,
waardoor leven op grotere diepte vrijwel onmogelijk wordt. Er
ontwikkelt zich een flora van anaërobe
= geen zuurstof gebruikende bacteriën. Deze produceren H2S
= zwavelwaterstof. Onder normale omstandigheden wordt organisch
materiaal door oxydatie gemineraliseerd.
In de boven beschreven bijna zuurstofloze omstandigheden gebeurt
dit veel minder. Hierdoor is het bezinksel veel rijker aan organische
stoffen.
Zo bevat b.v. het bodemslik in de Zwarte Zee tot 35% organisch
materiaal, terwijl ca. 10% normaal is.
Behalve rijk aan organisch materiaal is dit slik meestal ook
rijk aan pyriet.
Een voorbeeld van een fossiele formatie, die onder deze omstandigheden
is gevormd, is de Liassische, dus Jurassische
Posidonia-schalie in
West-Europa. Deze formatie is beroemd om de rijkdom aan goed
bewaarde fossielen van reptielen, crinoïden op drijfhout,
ammonieten en andere zeedieren. Een bekende vindplaats is Holzmaden
in Zuid-Duitsland. De fossielen zijn goed geconserveerd door
het zuurstofarme en H2S-rijke water, maar bovendien
talrijk, doordat er in dit milieu geen aaseters konden leven.
Gezegende geologische omstandigheden dus voor fossielenverzamelaars.
24.3. Het zeebodemreliëf.
De samenstelling van de aardkorst onder de continenten en
de oceanen verschilt wezenlijk. Onder de oceanen bestaat dekristallijne
korst vooral uit relatief SiO2-arme gesteenten. Bovenin vooral
basalt, dieper ook gabbro,
amfiboliet en serpentiniet.
De aardkorst is onder oceanen zelden dikker dan 5-7 km. De sedimentbedekking
kan oplopen tot verscheidene kilometers.
In randbekkens, van de oceanen gescheiden door eilandenreeksen
of onderzeese ruggen, loopt het sedimentpakket wel op tot meer
dan 10 km.Een ondiepe randzone van een continent heet een shelf
= contintaal plat.
De bodem van oceanen bestaat uit gedeelten, die vanuit de grote
oceanische ruggen uiteendrijven met een snelheid van
enkele cm's per jaar. Dit gaat gepaard met de toevoer
van nieuw gesteente in de mediane gedeelten van de oceanische
ruggen, dat oprijst deels in vaste toestand, deels in vloeibare
vorm als basalt. Het hier beschreven proces leidt tot het geleidelijke
iets breder worden van b.v. de Atlantische Oceaan. Bij de Pacifische
Oceaan ligt dat iets anders, doordat de oceaankorst hier langs
schuine vlakken wegduikt onder de randen van de opdringende
continenten.
Deze wegduikstroken worden over het algemeen gemarkeerd door
diepzeetroggen. Landinwaarts ontstaan
hier gebieden met veel vulkanisme.
Behalve de hiervoor beschreven horizontale bewegingen =
drift van continenten, die invloed hebben
op de vorm van zeeën en hun bodem, bestaan er ook verticale
bodembewegingen.
Waar voor kusten ondiepe zones zijn en waar de bodem zich
leent voor erosie, kunnen door sterke getijstromen,
samen met enkele andere factoren, langgerekte banken ontstaan
met geulen ertussen. Zulke banken liggen b.v. in het Nauw van
Calais en in delen van het Kanaal.
Wij hebben U er al vaak op gewezen, dat we recente verschijnselen
signaleren, omdat ze van belang kunnen zijn voor het herkennen
van 'fossiele' vormen in het landschap of in de ondergrond.
Welnu, als U tegenwoordig de autoweg volgt van Geleen naar Leuven,
ziet U enkele kilometers voor Leuven links en rechts weg van
de autoweg, ongeveer evenwijdig daaraan, langgerekte heuvelruggen.
Dat zijn van zulke fossiele stroomruggen, waarbij U moet bedenken,
dat sinds hun opheffing boven de zeespiegel de tussenliggende
geulen grotendeels zijn opgevuld, zodat de hoogteverschillen
tussen ruggen en dalen = stroomsleuven nog tientallen meters
meer moeten zijn geweest.
Als U beseft, dat ver van de kusten onder water erosie
en sedimentatie over het algemeen een geringe rol
spelen, dan zal het U duidelijk zijn, dat onderzeese canyons,
bergen-, troggen, vulkanen enz. veel geprononceerder zijn dan
die op het land.
24.4. Afzettingen in zee.
Het meeste in zee afgezette materiaal is afkomstig van het
land en als klastisch materiaal vervoerd
en bezonken. Ze vormen terrigene sedimenten. Rivieren
spelen bij het transport een hoofdrol. Golferosie neemt nauwelijks
1% voor zijn rekening. Vanzelfsprekend komt vrijwel alle materiaal
dicht voor de kust tot bezinking. Maar heel weinig partikeltjes
bereiken zwevend in zeestromingen het midden van oceanen. Bovendien
is een deel van het hier voorkomende sediment eolisch
getransporteerd.
Een aparte bron voor aangevoerd materiaal vormt het vulkanisme.
Volledigheidshalve moeten we ook kosmogene = uit
de ruimte afkomstige bestanddelen noemen.
Biologische componenten spelen bij zeeafzettingen een
grote rol.
Dat kunnen zijn pelagische =vrij in
het water rondzwemmende of zwevende organismen of benthonische
= bodembewonende organismen.
De hoofdbestanddelen van organogene = van organische
oorsprong zijnde sedimenten zijn koolzure kalk en kiezel.
De belangrijkste pelagische kalkleveranciers zijn foraminiferen.Benthonische
kalkproducenten zijn veel gevarieerder. Ze behoren tot de foraminiferen,
sponzen, koralen, bryozoën, mollusken, brachiopoden, echinodermen
en anneliden.Kalkwieren zijn plantaardige kalkleveranciers.
Kiezelzuur wordt geleverd door diatomeeën,
radiolariën, silicoflagellaten en sommige sponzen.Het
wordt ook aangevoerd door rivieren.
Zeewater is aan de oppervlakte vaak bijna geheel verzadigd
en soms zelfs oververzadigd met opgeloste CaCO3. In
het laatste geval kan b.v. in ondiep water precipitatie
= afzetting = neerslag optreden.
De kalk slaat bij voorkeur neer op bestaande kleine kernen,
waardoor in turbulent water concentrisch gelaagde bolvormige
lichaampjes oöieden kunnen ontstaan, vaak maar enkele
mm's groot. Dergelijke oöieden kunnen door verkitting tot
gesteente verharden tot oölieten. Een
oön = een ei, zo genoemd vanwege de gelijkenis van het gesteente
met viskuit.
We signaleren kort rifvormende organismen en kalkslikken.
Bij rifformaties onderscheiden we franjeriffen,
barrièreriffenen atollen.
Zie 24.6.
Ca-fosfaten, verhard tot gesteenten noemt men fosforiet.
We wezen al eerder op het ontstaan op vrij geringe diepte
in stijgstromen voor kusten. Fosfaten worden afgezet in de vorm
van knollen, knollige platen e.d.
Glauconietkorrels zijn meestal groen
van kleur. Het is een waterhoudend K-Mg-Fe-Al-silicaat. Het
wordt neergeslagen in korreltjes van zandgrootte. Vaak vindt
men glauconiet als opvulling van foraminiferenschalen.
Het zal U duidelijk zijn, dat vele afzettingen kunnen worden
omgevormd door diagenese. Hierdoor worden b.v. pyriet
en dolomiet gevormd.
Verder worden er door zeestromingen materialen, die eenmaal
zijn gesedimenteerd opnieuw opgenomen, verplaatst en geresedimenteerd.
24.5. Bewoningszones in zee.
Wij geven tot slot nog enkele namen van zones, waarin organismen
in zeeën voorkomen.
-- de pelagische zone wordt bevolkt door rondzwemmende
en zwevende organismen.
-- de benthonische zone is de
levensruimte van op de bodem levende organismen.
Deze laatste zone wordt veelal onderverdeeld in
-- de littorale zone = de kuststrook
-- de nerietische zone, die tot 200
meter diep is.
-- de bathyale zone, die loopt tot de dieptelijn van
ca. 1000 m.
-- de abyssale zone, die de diepste
delen van de zeebodem omvat, exclusief de diepzeetroggen
-- de hadale zone, de bodem van de diepzeetroggen.
Fig.25. De chemische oplossing en precipitatie van kalksteen.
24.6. Mariene sedimenten en bewoners.
Omdat een groot deel van de oudere mariene afzettingen, die
we thans aantreffen op het land,zijn gevormd in shelfzeeën,
bespreken we eerst de shelfsedimenten.
Hun faciës is in hoofdzaak nerietisch =
uit de zone tot de 200 m dieptelijn. Het in deze zone gevormde
materiaal bestaat vooral uit terrigeen materiaal
= in zee afgezet materiaal, dat afkomstig is van het land en
verder uit resten van benthonische
organismen = organismen, die de zeebodem zelf bewonen. Ter
herinnering: dit dus in tegenstelling tot de pelagische
organismen = in het water rondzwemmende of zwevende
organismen.
Directe precipitatie = afzetting
van kalk speelt een ondergeschikte rol en is vooral beperkt
tot zeer ondiep water. De afzettingen hebben dan plaats in de
vorm van oöieden (zie 24.4.) of van fijnkristallijne
kalkslik.
Een recent voorbeeld hiervan is te vinden op de Bahamabank,
waar nu directe kalkneerslag plaatsheeft. Fossiele voorbeelden
vinden we in W.Europa b.v. in het Onder-Karboon
en in de Dogger.
Terrigene afzettingen vertonen normaal
een korrelgrootteverdeling met een afneming van de grootte van
de kust af. Toch treft men vaak na het passeren van de silt-en
kleizone nog verder van de kust af weer een bedekking
aan met grove, zandige en zelfs grindhoudende sedimenten. Deze
grove sedimenten zijn afgezet tijdens het Pleistoceen door rivieren,
die over de shelven stroomden. Deze lagen toch, droog als gevolg
van de zeespiegelverlagingen tijdens de ijstijden.
TNO-NITG en anderen doen de laatste jaren veel onderzoek naar
de levende fauna in de kustzone en op de shelfs. Hier is een
grote rijkdom aan leven. Dit is niet verwonderlijk, daar de
rivieren veel voedselrijk water aanvoeren.
Biogene afzetting verloopt
overigens uiterst langzaam. Men heeft b.v. vastgesteld, dat
de bodem op een diepte van 50 - 150 m. in de Adriatische
zee niet sneller wordt opgehoogd dan 0.5 - 1 cm per 1000 jaar.
Zou men hieruit nu moeten afleiden, dat een pakket kalksteen,
bestaande uit nerietische benthosbewoners, zou zijn afgezet
in 10 - 20 miljoen jaar? Daarbij moet men bedenken, dat in ondieper
water, b.v. niet dieper dan enkele tientallen meters, de sedimentatie
waarschijnlijk veel sneller was. Dergelijke omstandigheden komen
nu weinig of niet voor, omdat de huidige shelfzeeën dieper zijn,
als gevolg van het afsmelten van de Pleistocene ijskappen, m.a.w.
als gevolg van de postglaciale zeespiegelrijzing.
Van de biogene afzettingen noemen we tenslotte nog kort de
riffen. Zoals bekend, worden riffen
gevormd door kolonievormende koralen. Maar ook
door sponzen en kalkalgen. Hierbij niet te vergeten de
op een vast rif levende organismen als mollusken,
echinodermen en foraminiferen. Factoren voor het
goed ontwikkelen van riffen zijn: ondiep, helder voedselrijk
water met een goede doorluchting en een temperatuur van 25 -
30°C. Beneden 18°C worden geen grote riffen gevormd.
Ook in de Noordzee leven op verschillende plaatsen koralen.
Riffen komen bij ons zelfs voor in de brakke Zeeuwse
wateren. Dit zijn kalkriffen, gevormd door bryozoën in symbiose
met blauwalgen. Men onderscheidt koraalriffen naar hun vorm
in:
-- franjeriffen, die aan kusten zijn vastgegroeid.
-- barrièreriffen, langgerekt en meestal
evenwijdig aan een kust.
--atollen, grote ringen van riffen,
die een lagune omsluiten. Ze liggen meestal in diepere zeeën.
-- diverse kleinere riffen, zoals rifknollen, plaatriffen en
rifpinakels in atollagunes. Ze liggen meestal in ondiep water.
We besteden aandacht aan riffen, hoewel die nu in onze streken
schaars voorkomen, omdat ze in fossiele vorm zeer talrijk zijn.
Ook in onze omgeving zijn er zeer beroemde voorbeelden te noemen
van fossiele riffen:
-- uit het Siluur op het eiland Gotland vooral stromatoporen,
koralen, bryozoën en algen.
-- uit het Frasnien,behorende tot het Devoon,in
de Belgische Ardennen, onderaan koralen en bovenaan vooral stromatoporen.
NB. In deze Frasnien-formaties zijn er in groeven ontsluitingen
met riffen van geweldig formaat.
-- uit het Perm langs de Z.W.-rand van de Hartz algen-bryozoën-
riffen.
-- uit het Malm, behorende tot de Jura in Zuid-Duitsland
o.a. sponzen.
-- iets verder weg in de Dolomieten uit de Trias
koralen en algen.
Fossielen zijn in afzettingen naast de rifkern vaak goed geconserveerd.
In het rif zelf is vaak door omkristallisatie de rifbouwende
fauna minder goed te herkennen. Een bijkomend verschijnsel is
daarbij vaak, dat door rekristallisatie in holten fraaie calcietkristallen
zijn gevormd.
Over de bathyale zone = tot de dieptelijn van ca. 1000
m en abyssale zone = nog diepere zeegedeelten (zie hiervoor
24.5.) kunnen we vrij kort zijn.
We noemen in dit verband de turbidieten
= sedimenten, die zijn afgezet aan de voet van continentale
hellingen. Ze kunnen vaak honderden kilometers lang zijn. Ze
vertonen een gegradeerde gelaagdheid.
Als gevolg van hun afzetting is er in ieder pakket afzettingen
een gegradeerdheid in korrelgrootte ontstaan. Hierdoor komen
binnen ieder pakket de grotere korrels beneden voor, de kleinere
boven en de allerkleinste verdeeld over het gehele pakket.
Stroomribbels, als gevolg van bodemtransport zijn vaak
fossiel zeer goed waarneembaar. Bij getijstromen zijn ze meestal
te herkennen aan hun grotere variatie in vormen.
In oude formaties zijn bythyale en abyssale afzettingen, bestaande
uit terrigene bestanddelen zeer algemeen, vooral in geosynclinale
series, m.a.w. in sedimentatiebekkens, die zijn ontstaan door
plooiingen van de aardkorst.
In dit verband noemen we de veel gebruikte term Flysch.
Men bedoelt hiermee de enorme sedimentaccumulaties, die zijn
ontstaan langs de rand van de Alpen, als gevolg van de opheffing
en de erosie van de Alpen.
Flysch wordt gekenmerkt door dikke series fossielarme, kleiige
sedimenten, met siltige of zandige tussenlaagjes (van turbidieten),
soms met ingeschakelde breccies of conglomeraten (van grove
turbidieten en van afglijdingspakketten).
Tot slot nog iets over afzettingen in de pelagische zone
= de pelagische sedimenten. We hebben het dan over de
diepe oceaanbodem, die buiten het bereik ligt van de kusten,
de invloed van rivieren e.d. Eerder noemden we al, dat dit gebied
alleen wordt bereikt door zwemmende en zwevende organismen.
Zo wordt het natuurlijk ook alleen maar bereikt door zwevende
anorganische deeltjes.
Volledigheidshalve noemen we van de afzettingen globigerinenslik,
'rode'diepzeeklei, diatomeeënslik en radiolariënslik.
Bij de bestudering van boorkernen van de betreffende lagen,
kan men de bezinkingen op velerlei manieren gebruiken voor het
trekken van conclusies. Een bekend voorbeeld is de bestudering
van de kalk van de foraminiferenskeletjes. Daar men hieruit
de temperatuur van het water, waaraan deze organismen hun kalk
hebben onttrokken, kan afleiden met de 16O - 18O - methode kan
men uit de resultaten conclusies verbinden over het voorkomen
van ijstijden. Een moeilijke en gecompliceerde tak van de geologische
wetenschap. Maar de theorie, dat er tientallen meer ijstijden
moeten zijn geweest, dan men oorspronkelijk dacht, wordt er
stevig mee ondersteund.
25. KUSTEN.
De grens tussen zee en land is niet een grensvlak, maar een
kustlijn of beter gezegd een smalle zone, de kustzone
of littorale zone.
De agentia in deze zone zijn de golfslag en stromingen,veroorzaakt
door wind en getijden. In beperkte mate spelen ook planten en
dieren een rol; denkt U maar aan wieren en koralen.
De exacte scheidingslijn tussen water en land is de waterlijn.
Omdat deze lijn zich verplaatst bij eb en vloed neemt men
hiervoor de lijn van gemiddeld hoog water. De getijzone is
bij steile rotskusten uiteraard zeer smal. Op andere plaatsen
is er een breed strand aanwezig.
Over langere tijd en zeker als men denkt in geologische tijden
ligt de kustlijn verre van vast. Factoren, die kustlijnen doen
verplaatsen zijn o.a. erosie, sedimentatie,
stijging en daling van de zeespiegel en stijging
en daling van het land. De vaak wereldwijde stelsels van zeestromingen
vervoeren wel materiaal, maar spelen geen grote rol bij de verandering
van kustvormen. Ze kunnen wel een rol spelen, waar door rivieren
grote hoeveelheden slib wordt aangevoerd. Van grotere invloed
zijn de getijstromen en de golfslag.
25.1. Rotskusten.
Bij kusten, waar vast gesteente aan de dag treedt vormen zich
steile rotswanden. Vooral doordat het water verweringsmateriaal
snel afvoert, maar ook door de erosie door de golven, die wel
abrasie wordt genoemd. Abradere
= afkrabben.
Daar de werking van de golfbeweging ondiep is, is ook de werking
van de abrasie van de golven nooit dieper dan enkele meters
onder de laagwaterspiegel. Waar een kustklif door de werking
van de branding achteruit schuift vormt zich daardoor een abrasieplatform.
Bij sommige gesteenten speelt ook de chemische eroderende
werking van het zeewater een rol, b.v. bij kalksteen.
Bij zachtere gesteenten spelen ook dieren een rol bij
de kustafbraak. 'Rotsboorders', die holen en gangen maken, vindt
men onder de sponzen, holtedieren, wormen, crustaceeën, echiniden
en vooral onder de mollusken.
25.2. Kusten uit los materiaal.
Door de golfbeweging wordt los materiaal verplaatst loodrecht
op de kust. De landinwaartse bovenstroom in de golven heeft
in het algemeen een grotere snelheid dan de zeewaartse onderstroom.
Hierdoor kan er sedimentatiemateriaal op het strand worden aangevoerd
in de vorm van zand, schelpen en fijn grind. Dit kan door gebrek
aan aan te spoelen materiaal natuurlijk niet eindeloos doorgaan.
Verbreding van een strand heeft dan ook alleen plaats, als stromingen
langs de kust nieuw materiaal aanvoeren. Wordt er integendeel
steeds materiaal afgevoerd door longitudinale stromen,
dan heeft er strandafbraak plaats.
Sedimentverplaatsing evenwijdig aan de kust is meestal een gevolg
van samenwerking tussen golfslag en stroming langs de kust.
Doordat de golfslag meestal iets schuin op de kust staat en
doordat afgezet materiaal daarna bovendien door de wind, dus
eolisch, wordt verplaatst, heeft er bij veel eenzijdige
windrichting een voortdurende materiaalverplaatsing plaats langs
de kust. Dit noemt men kustdrift.
Door het aanvoeren van materiaal op het strand ontstaat er
op enige afstand van het strand een geul. Daarachter vormt zich
in samenhang met de kustdrift een rug. Als er door rivieren
in de buurt materiaal wordt aangevoerd kunnen deze ruggen zelfs
tot boven de waterspiegel aangroeien. Ze beschermen dan het
strand voor verdere sterke golfbewegingen, waardoor het strand
zich sprongsgewijs voorwaarts kan verplaatsen. Op deze wijze
kunnen er evenwijdig aan de kust ruggen en sleuven worden gevormd
met tussenruimten van meestal enkele tientallen meters.
Een kust is meestal niet kaarsrecht, maar vertoont vaak bochten.
Hierdoor kunnen driftstromen soms zodanig ombuigen, dat er afzetting
plaats heeft van sediment verbonden met de kust. Dan ontstaan
er landtongen of schoorwallen.
Dit gebeurt uiteraard het meest, als er veel los materiaal is.
Plaatsen waar schoorwallen voorkomen liggen vaak bij kapen,
inhammen en rivierdelta's.
Langgerekte littorale, dus evenwijdig aan de kust liggende
formaties, die vaak nog door duinvorming zijn opgehoogd, noemt
men strandwallen.
Er zijn veel strandwallen, die veranderd zijn in langgerekte
strandwaleilanden, van elkaar gescheiden door zeegaten. Soms
sluiten ze aan het begin of het eind aan bij het vasteland.
Voorbeelden zijn de eilandenreeksen aan de Golfkust, in de Adriatische
Zee ten N. van de Po-delta en natuurlijk onze Waddeneilanden.
Vrij algemeen wordt aangenomen, dat onze Waddeneilanden niet
zijn ontstaan in open zee,maar dat de achterliggende Wadden
zijn te beschouwen als 'verdronken land'. Een dergelijk gebied,
dat slechts bij hoge vloed onderloopt heet kwelder,
schor of gors.
Terwijl strandwallen over het algemeen smal blijven, konden
ze zich in ons geval verbreden, toen de zeespiegelstijging zo'n
5000 jaar geleden sterk afnam, waardoor ze zich zeewaarts konden
verbreden door longitudinale sedimentaanvoer.
Als de zeespiegel als gevolg van geologische omstandigheden
vele tienduizenden jaren ongeveer gelijk blijft kunnen er zich
wereldwijd op vele plaatsen littorale pakketten afzetten, hetgeen
kan leiden tot langdurige kustuitbouw. Hierdoor kan men onder
terristische afzettingen vaak mooie fossiele strandwalformaties
aantreffen. Fraaie voorbeelden hiervan zijn te vinden in
het Mioceen van Zuid-Limburg.
Het milieu in lagunes en waddengebieden
is vaak minder zout tot brak door de aanvoer van rivierwater.
Dit heeft zijn invloed op flora en de fauna, zoals men die later
in fossiele afzettingen aantreft.
Ook in estuaria = brede riviermonden
kan men rneestal een brak milieu aantreffen.
Fossiele afzettingen in lagunes en waddengebieden zijn normalerwijze
slechts dun als gevolg van de ondiepte van het water waarin
ze zijn afgezet en anderzijds als gevolg van de grote kans,
dat ze na afzetting weer zijn vernietigd, b.v. door kustafslag.
Alleen in geval van bodemdaling kan het afgezette pakket dikker
zijn.
Er zijn talrijke voorbeelden van mariene afzettingen, die
boven het laagwaterniveau zijn gevormd. We noemen de psammieten
van Condroz in België.
Verder moeten we natuurlijk de beroemde Muschelkalkafzettingen
in de groeven van Winterswijk vermelden.
Deze zijn vermoedelijk ontstaan in lagunes, die bij zeer hoge
waterstanden onder water kwamen te staan. Door de tussentijdse
lange droge perioden werden er diepe krimpscheuren gevormd,
die plaatselijk vele decimeters diep zijn.
25.3. Zeespiegelbewegingen.
Deze zijn geologisch alleen van belang, als het eustatische
bewegingen betreft, d.w.z. veranderingen van de zeespiegel
over de gehele wereld. Dit is het geval bij aangroei of afsmelting
van ijskappen en in enkele gevallen door grote veranderingen
in oceaanbodems.
Dit laatste heeft zich vermoedelijk voorgedaan tijdens het Boven-Krijt,
toen grote stukken continent door shelfzeeën werden bedekt.
Andere processen, die onder deze categorie vallen zijn: compactie,
breukbewegingen, epirogenese, isostatische
daling en oprijzing bij de vorming, respectievelijk
de afsmelting van ijskappen. Dit laatste vond o.a. plaats in
het Kwartair. Aan het einde van het Pleistoceen, rond
het begin van het Holoceen bedroeg de niveaustijging
van de zee maximaal wel zo'n 8 cm per eeuw.
Hierbij past uiteraard weer de opmerking, dat een stijging of
daling, die we ergens ter plaatse waarnemen, een relatieve stijging
is, namelijk t.o.v. het land.
Tenslotte moet ik U nog twee begrippen noemen.
Een transgressie is het overstromen van grote stukken
land langs de zeekust als gevolg van eustatische zeespiegelstijging
en/of van bodemdaling.
Een regressie is het droogvallen onder
omgekeerde omstandigheden.
Op geologische tabellen van de Lage Landen van het Holoceen
treft men vele transgressies en regressies aan, verbonden met
namen als Calais en Duinkerken.
26. ZOUT.
26.1. Evaporieten.
Zie ook hoofdstuk 17.3. Zoutmeren.Evaporieten
= indampingsgesteenten ontstaan
door het verdampen van zeewater en het water van meren, die
gezien het klimaat, dat gunstig is voor snelle verdamping meestal
woestijn - of steppemeren zijn. Evaporieten bestaan uit goed
oplosbare zouten, zoals chloriden
en sulfaten van kalium,
natrium, calcium en magnesium. Hoewel
dolomiet in vergelijkbare omstandigheden kan ontstaan
rekent men het niet tot de evaporieten, omdat het ontstaat uit
kalkslib en dus niet valt onder de definitie 'goed oplosbare
stoffen'.
Bij indamping ontstaan de kristallen in volgorde van
hun oplosbaarheid. Bij zeewater begint de kristallisatie als
ca.70% van het water is verdampt. Dan is de saliniteit
= het zoutgehalte ca. 12%, waarbij de eerste kristallen
verschijnen van gips = calciumsulfaat.
Is 90% verdampt dan voltrekt zich bij een saliniteit van 31%
de afzetting van haliet = steenzout
= NaCl, ook wel keukenzout genoemd. Als 98% van het zeewater
is verdampt zetten zich de laatste zeer oplosbare zouten af.
Dat zijn de chloriden en sulfaten van kalium en magnesium. In
de zoutmijnbouw spreekt men in dit verband van 'Abraumsalze'.
Gips bevat een zekere hoeveelheid
in het molecuul gebonden water. Chemisch gezien is gips CaSO4.2H2O.
Bij hoge temperatuur wordt gips omgezet in anhydriet
= CaSO2. Aan de oppervlakte kan in vochtige klimaten
anhydriet weer worden omgezet in gips.Een gipsmolecuul is groter
dan een anhydrietmolecuul.
Als anhydriet, dat als een laagje voorkomt in een gesteenteblok
door hydratatie = vochtbinding verandert
in gips, kan dat door de volumevergroting, desquamatie
= bloksplijting veroorzaken.
Bij Bad Aseberg in Sleeswijk-Holstein steekt een gipsberg
boven het landschap uit. Dit is de top van een zoutkoepel.
Kaliumzouten worden gewonnen voor de kunstmestindustrie.
Het zal duidelijk zijn, dat zoutafzettingen
vooral ontstaan in afgesloten bekkens = afvloeiloze
depressies. Water kan afkomstig zijn van een rivier
of van grondwater. Als de bodem droogvalt, ontstaat er een zoutvlakte
= playa = salina.
In een lagune kan ook zout worden afgezet,
als de verdamping sneller verloopt dan de toevoer van nieuw
zeewater door een kleine opening in de strandwal.
Fossiele evaporieten komen voor in alle hierboven beschreven
vormen.
Afzettingen uit lagunes en zoutmeren, die meestal beperkt zijn
in dikte en oppervlakte zijn b.v. bekend als gips- en halietlagen
in het Keuper in Duitsland, als gipslagen
in het Eoceen in het Bekken van Parijs en als gipslagen
in het Mioceen in Spanje.
Dit soort afzettingen stammen van de grens tussen continentale
en mariene milieus, m.a.w. langs de randen van zeebekkens.
Veel belangrijker en omvangrijker zijn de Permische evaporieten
in Noord-Nederland en Noord-Duitsland. Het voorkomen van aardgas
houdt daar verband mee. Het eiland Helgoland is een boven zee
uitstekende Bontzandsteenrots, die de top vormt van een, dieper
liggende zoutbult.
Grote evaporietafzettingen, met een oppervlakte van honderdduizenden
km² en dikten tot ca. 1000 m moeten zijn ontstaan in flinke
binnenzeeën ter grootte van b.v. de huidige Middellandse
Zee of de Rode Zee.
Deze bekkens zullen wel afgesloten zijn geweest door een shelf,
zodat er toch een voortdurende en langdurige aanvoer is geweest
van vers zout water vanuit een oceaan, dit dan gevoegd bij de
aanvoer door rivieren.
Dicht bij de instroming is vooral carbonaat afgezet. Meer naar
binnen volgt er een dikker pakket gips. Midden in het bekken
ligt er op een dunne gipslaag een dik pakket haliet =
steenzout. Daarop kunnen zich afzettingen bevinden van kalium-
en magnesiumzouten.
Dit laatste duidt op een toenemende afsluiting van de toevoer
van oceaanwater. Als de saliniteit door gehele afsluiting en
latere hernieuwde toestroming sterk wordt gewijzigd, dan ontstaat
er een cyclothemen in het zoutpakket.
In ons zoutbekken in NO Nederland, dat behoort tot het Zechstein
van het Boven-Perm komen vier van zulke cycli
voor.
Verder komt er in zoutlichamen vaak een fijne gelaagdheid voor,
die men toeschrijft aan seizoenfluctuaties. Deze jaargelaagdheid
= laminaties = worden ook wel varven
= warven genoemd.
Zout wordt onder hoge druk zeer plastisch, waardoor het erboven
liggende gesteenten omhoog kan persen en zoutpijlers
= zoutkoepels = saltdomeskunnen worden
gevormd. Hierdoor kan de zoutlaag, die in N.Nederland op zo'n
2500 m. diepte ligt b.v. bij Winschoten een niveau bereiken
van slechts een paar honderd meter diepte.
Dergelijke verschijnselen vallen onder het begrip halokinese
= zouttektoniek.
27. FOSSIELE BRANDSTOFFEN.
In een kort hoofdstuk bespreken we beknopt de geologisch en
voor de mens belangrijke delfstoffen van organische oorsprong,
die in Nederland voorkomen.
Traditioneel werden de fossiele brandstoffen
in ons land alleen gebruikt voor verwarming. De laatste decennia
hebben de brandstoffen, die zich hebben kunnen handhaven vooral
nog belang als hulpstof bij de staalbereiding en als grondstof
voor de petrochemische industrie.
27.1. Veen, bruinkool, steenkool.
Bruinkool en steenkool ontstaan uit veen door toename van
het koolstofgehalte. Dit gaat gepaard met afname van
de vluchtigheid, toename van het reflectievermogen
en dus van de glans.
Bij voortschrijden van de inkoling is er sprake van een inkolingsreeks:
turf, zachte bruinkool, matbruinkool, glansbruinkool, vlamkool,
gaskool, vetkool, esskool, magerkool, anthraciet.
Veen.
Veenvorming = transformatie van geaccumuleerd
plantaardig materiaal in stagnerend water, regenwater,
grondwater of gestuwd water, met weinig zuurstof.
We onderscheiden: laagveen, dalveen en hoogveen.
Ombrogeen veen = veen, dat vrijwel
alle water verkrijgt uit de atmosfeer, uit neerslag,
zoals bij hoogveen. Dit veen ligt dus boven de grondwaterspiegel.
Topogeen veen =veen, dat vrijwel alle
water ontvangt als grondwater, zoals bij laagveen.
Men maakt ook wel onderscheid naar de grondstof voor de veenvorming
in: rietveen, mosveen, heideveen, toendraveen, bosveen, enz.
Alle organisch materiaal rot in aerobe = zuurstofrijke
omstandigheden snel. In een anaerobe = zuurstofarme omgeving,
dus onder water, verloopt de rotting langzaam en kan er dus
accumulatie plaatsvinden. Hierbij is het water eerst nog eutroof
= voedselrijk, maar daarna wordt het via mesotroof
tenslotte oligotroof = voedselarm.
In Noord- en Oost-Nederland kon men zich de veenafzetting
als volgt voorstellen.
Tijdens het Holoceen vormden zich eerst eutroof/mesotroof
verlandingsveen (riet- en zeggeveen). Later
ontstond het grondwaterveen (moerasbosveen).
Tijdens het Atlanticum vormde zich hierop oligotroof veenmosveen
(regenwaterveen).
Hardwaterlagen = bruine, jonge, humeuze
inspoelingslagen en zand onder veenafzettingen. De waterdoorlatendheid
ervan is klein.
Bruinkool.
Bruinkool = ligniet
staat wat inkoling betreft tussen veen en steenkool in.
Bij inkoling neemt het koolstofgehalte toe, terwijl
CO2, N2, H2O en CH4
= methaan ontwijken. Het proces voltrekt zich onder invloed
van druk, temperatuur en vooral ook van tijd.
Bruinkool bevat 10-75% water.
Xyliet = ingekoolde stukken hout,
qua inkoling vergelijkbaar met zachte bruinkool.
In onze streken zijn er in Zuid-Limburg en vooral in het gebied
tussen Limburg en de Rijn omvangrijke bruinkoolafzettingen.
Deze zijn gevormd in het Mioceen.
Steenkool .
Steenkool ontstaat door verdere inkoling. Bij anthraciet
is het koolstofpercentage opgelopen tot 95%.
Men spreekt nog van steenkool bij minder dan 40% organische
bestanddelen.Steenkoollagen zijn altijd laagsgewijs afgezet.
Het zijn accumulatielagen van organisch materiaal, afgewisseld
door sedimentatielagen van ander materiaal, vooral van schalie
en zandsteen. Dit afzettingspatroon blijft gehandhaafd, zolang
de bodem regelmatig relatief daalt.
In ons land maken de kolenlagen minder dan 5% uit van het totale
pakket van het z.g. productieve Carboon.
27.2. Aardolie.
Aardolie is een vloeibare fossiele
brandstof, een mengsel van koolwaterstoffen,
dat voor 83-87% bestaat uit C = koolstof en voor 11-14% uit
H = waterstof. Aardolie bestaat uit een hele reeks koolwaterstoffen
met verschillend moleculairgewicht.
Als een molecuul 1 tot 4 koolstofatomen bevat is de verbinding
gasvormig. Vb. aardgas.
Bij 5 tot 15 koolstofatomen per molecuul is de stof vloeibaar:
de eigenlijke aardolie.
Bij meer dan 22 koolstofatomen per molecuul is de stof vast.
Men spreekt dan van asfalt of
pek. Teer is
een bestanddeel van pek. Al deze natuurlijke koolwaterstoffen
vat men samen onder de naam bitumen
= bitumina.

Fig.26. Carbonisch veenmoeras. (naar Rijks Geologische. Dienst,
1985).
Het ontstaan van aardolie stelt men zich ongeveer als volgt
voor. Dood organisch materiaal in zeeën, hoofdzakelijk afkomstig
van plankton zinkt naar de bodem. In het bovenste zeegedeelte
vindt afbraak plaats door zuurstofgebruikende fauna. Bij verdere
bezinking vindt afbraak plaats door anaërobe
= in zuurstofvrije omgeving levende bacteriën. De rest
van de organische stof zinkt met het sediment naar de bodem.
Als een sediment minstens 2 tot 10% organisch materiaal bevat
(dat is een hoog gehalte te noemen), dan spreekt men van
sapropeel = sapropelium = organisch
slib. Dit sapropeel ziet men als de grondstof voor het ontstaan
van aardolie. Voorwaarde is, dat het sediment, dat later het
moedergesteente voor de aardolie vormt, fijnkorrelig
is.
Een recent voorbeeld, waar dit proces nog plaats heeft vinden
we in de Zwarte Zee. Essentieel is een vrijwel afvoerloos bekken
zonder noemenswaardige bodemcirculatie.
We gaan niet verder in op de chemische processen, waardoor sapropeel
wordt omgezet tot de verschillende koolwaterstofbestanddelen
van aardolie, de transformatie.
We constateren wel nog, dat de gevormde aardolie in veel gevallen
migreert = zich verplaatst binnen het moedergesteente
of uit het moedergesteente naar een poreus reservoirgesteente.
Dit gesteente kan b.v. zandig of kalkachtig zijn.
Een zandig reservoirgesteente, zoals bij Schoonebeek, heeft
een groot poriënvolume.
Een kalkachtig reservoirgesteente is veelal een breccie of een
anderszins tektonisch vervormd gesteente, waarin veel scheuren
en breuken voorkomen.
Binnen het reservoirgesteente zoekt de aardolie de hoogste punten
op. Als hier ondoorlaatbare gesteenten verdere migratie tegenhouden,
dan wordt de aardolie als het ware gevangen in een z.g. oiltrap
en kan ze zich ophopen tot een exploitabele hoeveelheid,
een aardolieaccumulatie = oilpool.
Uiteraard kunnen anticlinalen, discordanties
en breuken bij deze processen een
rol spelen.
In ons land wordt aardolie aangetroffen in afzettingen van het
Onder-Krijt tot Midden-Jura. In Schoonebeek is het reservoirgesteente
Bentheimer Zandsteen.
Op het Continentale Plat zijn het afzettingen van het Carboon
tot het Eoceen.
27.3. Aardgas.
Aardgas kan zich uiteraard nog
gemakkelijker verplaatsen naar de bovenste lagen van een reservoirgesteente.
Bij het aardgas in Groningen fungeert zandsteen van het Rotliegendes
uit het Onder-Perm als reservoirgesteente.
28. MINERALEN.
Eerst weer enkele definities.
Een mineraal is een homogeen in de natuur ontstaan
bestanddeel van de aardkorst. Hieraan moeten we tegenwoordig
toevoegen: of van een ander hemellichaam.
De wetenschap, die zich bezighoudt met de studie van mineralen
is de mineralogie.
Zware mineralen = mineralen met een s.g. van meer dan
ca. 2.9.
Edelstenen zijn mineralen, die harder
zijn dan kwarts en die worden gebruikt als sieraad.
De studie van edelstenen is de gemmologie
= edelsteenkunde.
Edele metalen = metalen, die in de natuur niet worden
aangetast door oxydatie.
Het gewicht van edelstenen en goud wordt uitgedrukt
in karaat. Karaten waren de zaadjes
van een Johannesbroodboom. Ze werden in het Midden-Oosten gebruikt
voor het wegen van edelstenen.
Nu is 1 karaat = 0.2 gram.
In Engeland is 1 ounce = 20 pennyweight. 1 pennyweight
= 24 grains. Volgens een wet van 1066 is een pennyweight
het gewicht van 32 tarwekorrels, die midden uit de aar zijn
geplukt.
Een zelfde stof kan zich voordoen in verschillende aggregatietoestanden
= vormen, waarin het kan voorkomen: vast, vloeibaar
of gasvormig. De meeste mineralen zijn vaste stoffen.
Een belangrijke uitzondering is water, dat in alle
drie aggregatietoestanden in de natuur voorkomt. Een andere
uitzondering is kwik.
Sommige mineralen zijn, wat men bij metalen noemt gedegen
= ze bestaan uit één element. De meeste zijn verbindingen.
Gesteenten zijn opgebouwd uit aggregaten van mineralen.
Men kan ze o.a. determineren aan de hand van de mineralen waaruit
ze zijn opgebouwd.
Daarom moeten dus eerst de mineralen worden gedetermineerd.
Bij het determineren van mineralen maakt men gebruik
van diverse parameters = maatstaven = grootheden, waarmee
stoffen of mengsels van stoffen kunnen worden beschreven.
We noemen de voornaamste kenmerken, die door geologen worden
gebruikt om mineralen te determineren:
28.1. kristallen.
28.2. fysische eigenschappen.
28.3. optische eigenschappen.
28.4. diverse specifieke eigenschappen.
28.5. chemische samenstelling.
We zullen deze parameters achtereenvolgens behandelen.
28.1 Kristallen.
Krystallos = ijs. De Grieken beschouwden bergkristal
als zo sterk bevroren water, dat het niet meer kon ontdooien.
Voor het nauwkeurig beschrijven is een aantal kenmerken van
belang:
1. kristalstructuur.
2. symmetrie.
3. kristalassen.
4. kristalstelsels.
sub 1. Kristalstructuur.
De opbouw van moleculen uit atomen heeft plaats volgens vaste
patronen, die schematisch worden weergegeven in een chemische
formule. Op haar beurt vindt de opbouw van mineralen uit ionen
plaats in een georganiseerde regelmatige rangschikking, die
het aanzien van het mineraal bepalen.
Als de opbouw van een mineraal uit zijn samenstellende moleculen
ongestoord kan plaatsvinden, dan worden er kristallen gevormd,
met regelmatige vlakken = kristalvlakken, van vaste vorm
en in een vaste ligging t.o.v. elkaar. Het is heel belangrijk
om te weten, dat elk mineraal een vaste erbij behorende kristalvorm,
kristalstructuur heeft.
Samenklonteringen van kristallen noemt men wel (kristal)
aggregaten.
Anhedrisch = zonder enige kristalvorm.
Epixatie = een afzetting van een mineraal,
meestal in een dunne laag, op het kristaloppervlak van een ander
mineraal.
sub 2. Symmetrie.
Voor het beschrijven van het uiterlijk van een kristal hanteert
men een aantal begrippen:
-- De hoek tussen de kristalvlakken kan men meten. De
hoek tussen overeenkomstige vlakken blijkt bij alle kristallen
van een zelfde soort constant.
-- Een symmetrievlak verdeelt een kristal in twee delen,
die elkaars spiegelbeeld zijn. Die twee delen zijn symmetrisch
= gelijkvormig.
Een symmetrielijn = symmetrieas loopt zodanig
door een kristal, dat er in meerdere richtingen symmetrie optreedt
t.o.v. die as.
Draait men een kristal om zijn symmetrieas, dan kan men eenzelfde
symmetrie in één omwenteling soms tweemaal, driemaal, viermaal
of zesmaal waarnemen. Men spreekt dan van tweetallige,
drietallige, viertallige of zestallige symmetrie.
Verder kan een kristal méér dan één, b.v. 3 of 4 symmetrieassen
hebben, die onder rechte of schuine hoeken t.o.v.
elkaar kunnen staan.
-- Een middelpunt = symmetrisch centrum in een
kristal is een punt, ten opzichte waarvan in meerdere richtingen
symmetrie optreedt.
sub 3. Kristalassen.
Om tot een overzichtelijke indeling van kristalstelsels te komen,
brengt men in een kristal een denkbeeldig systeem aan van kristalassen,
evenwijdig aan de ribben van de elementaire kristalvorm. De
lengte van deze assen spelen ook een rol.
sub 4. Kristalstelsels.
Met behulp van bovengenoemde hulpmiddelen kan men elke kristalvorm
definiëren en indelen in een kristalstelsel.
Gewoonlijk worden de mineralen ingedeeld in zeven kristalstelsels:
-- kubisch.
-- tetragonaal. tetra = vier; gonia
= hoek.
-- hexagonaal. hexa = zes.
-- trigonaal. tri = drie.
-- orthorombisch.
-- monoklien. monos = alleen; klinein
= hellen.
-- triklien. tri = drie.
Deze kristalstelsels gaan uit van enkelvoudige kristallen,
maar er zijn talloze mengvormen en vervormingen denkbaar.
Mineraalaggragaten = vergroeiingen zijn vaak
met moeite toe te schrijven aan een kristalstelsel. Men maakt
dan gebruik van nadere aanduidingen zoals niervormig,
dendrietisch = vertakt, naaldvormig, schubvormig
e.d..
Een geheel ander verschijnsel is, dat er op gesteenten soms
dendrieten voorkomen, op boomtakken of
mos gelijkende afzettingen van mangaan- of ijzerverbindingen.
dendron = boom.
28.2. Fysische kenmerken.
Voor het determineren van mineralen wordt er gebruik gemaakt
van een scala van fysische = natuurkundige kenmerken
van het mineraal.
De optische kenmerken en de diverse specifieke kenmerken worden,
hoewel strikt genomen ook fysisch, apart behandeld.
1. dichtheid.
2. hardheid.
3. splijting.
4. breuk.
5. verwering. Vb.pyriet.
sub 1. Dichtheid.
Onder de dichtheid van het materiaal verstaat men de gewichtshoeveelheid
per volumeeenheid, b.v. grammen per cm³. Men hanteert meestal
het begrip s.g. = soortelijk gewicht = de verhouding van het
gewicht van een hoeveelheid mineraal met het gewicht van eenzelfde
volume water.
Globaal kan men zeggen: hoe zwaarder de ionenroosters, hoe hoger
het s.g..
Maar ook de stapeling van de ionen speelt een rol. Zo zijn bijvoorbeeld
kwarts en tridymiet beide kiezelzuur = SiO2. Toch
heeft kwarts door een dichtere stapeling een hoger s.g.
sub 2. Hardheid.
Men kan de hardheid van een mineraal bepalen, door de weerstand
tegen krassen of slijpen te bepalen.
Omdat het moeilijk is hiervoor praktisch bruikbare absolute
waarden vast te stellen, hanteert men de relatieve hardheid
van een reeks mineralen. Mineraal B krast mineraal A en
is dus harder; mineraal C. krast B en is dus nog harder, enz.
F. Mohs heeft hiervoor al in 1812 een nog steeds zeer goed bruikbare
hardheidsschaal opgesteld. Nummer 1
is het zachtst, nummer 10 het hardst.
1. talk.
2. gips.
3. calciet.
4. fluoriet.
5. apatiet.
6. orthoklaas.
7. kwarts.
8. topaas.
9. korund.
10. diamant.
sub 3. Splijting.
Als er bij breken van het mineraal een plat vlak ontstaat, dat
verband toont met de kristalstructuur, dan spreekt men van een
splijtvlak, ontstaan door splijting. Vgl: diamantsplijten.
Mica splijt b.v. zeer gemakkelijk in vergelijking met de meeste
andere mineralen.
sub 4. Breuk.
Als bij breuk van een mineraal, in tegenstelling
tot een splijtvlak, het vlak onregelmatig is spreekt men van
breukvlak.
Een bekend voorbeeld hiervan is de schelpvormige breuk van bergkristal.
Metalen hebben meestal een hakige breuk


Fig.27. De zeven kristalstelsels gebaseerd op de zeven typen
elementaire cel. De foto's geven voor elk stelsel een mineraal
als voorbeeld weer, namelijk:
27.1 FLUORIET.
27.2 APOFYLLIET - verzameling E. Vanes, Beek.
27.3 SMARAGD - verzameling en foto N. Leurs, Heerlen.
27.4 CERUSIET - idem.
27.5 ARAGONIET - idem.
27.6 ORTHOKLAAS - verzameling E. Vanes, Beek
27.7 CYANIET. - idem.
28.3. Optische kenmerken.
Optische kenmerken hangen samen met de invloed van de structuur
van het mineraal bij op- en vooral doorvallende lichtstralen.
Men maakt gebruik van de volgende optische eigenschappen:
1. Doorzichtigheid.
2. Terugkaatsing, breking.
3. Glans.
4. Kleur.
5. Streep.
6. Luminiscentie.
sub 1. Doorzichtigheid.
Afhankelijk van de lichtabsorbtie = het
tegenhouden van het licht, als het ware het opslurpen van licht,
is een mineraal
-- transparant = doorzichtig, b.v. heldere kwarts
en bergkristal.
-- doorschijnend, b.v. opaal.
-- ondoorschijnend = opaak. b.v.
git.
N.B. Als een fragment maar dun genoeg is, zoals bij een slijpplaatje,
dan worden veel opake materialen toch nog doorschijnend.
sub 2. Terugkaatsing, breking.
Van een opvallende lichtstraal wordt een deel teruggekaatst
= reflectie en een ander deel, dat doordringt in het
mineraal wordt van richting veranderd, zoals bij een stok, die
men in water steekt. = gebroken of refractie
= dubbele breking volgens een bepaalde brekingsindex.
sub 3. Glans.
Afhankelijk van de grotere of kleinere hoeveelheid teruggekaatst
licht heeft een mineraaloppervlak meer of minder glans.Ook
wordt de glans beïnvloed door de brekingsindex.
Men duidt dit aan met een heel assortiment namen, zoals vetglans,
glasglans, metaalglans, half-metalliek, niet-metalliek, harsglans,
diamantglans, parelmoerglans, zijdeglans.
sub 4. Kleur.
De kleur is het resultaat van selectieve absorbtie
van bepaalde golflengten van het witte licht. De kleur uit het
kleurenspectrum die het minst wordt geabsorbeerd bepaalt
de waarneembare kleur.
De structuur en de chemische samenstelling zijn
van invloed op dit proces en dus mede bepalend voor de kleur.
Het aanduiden van een kleur is subjectief. Begrippen als donkerbruin
en vuilwit zijn nogal rekbaar. Daarom maakt men wel gebruik
van een kleurenkaart, waarmee men door vergelijking de juiste
kleur bepaalt en deze dan kan aangeven met een codering.
Veel gebruikt is de
Munsell-kleurenkaart. Deze Amerikaanse
kaart is nogal duur. Er bestaat ook een goedkopere Japanse uitvoering.
sub 5. Streep.
Als men een mineraal krast op b.v. ongeglazuurd porselein of
aluminium, dan ontstaat er in veel gevallen een gekleurde streep,
die kan helpen bij het determineren van het mineraal.
Voorbeeld: goud gekrast op eentoetssteen
van lydiet en zwarte hematiet geeft
een rode streep.
sub 6. Luminiscentie.
Luminiscentie = het lichten van een stof onder
invloed van een of andere straling, opgewekt door natuurkundige
of chemische reacties, met uitzondering van de zuivere warmtestraling.
Fluorescentie is een van de vormen
van luminiscentie. Bij bestraling met UV-stralen = ultra violet
licht, dat zelf onzichtbaar is, geven sommige mineralen gekleurd
licht af. Dit verschijnsel heet fluorescentie. Het deel
van het kleurenspectrum dat zichtbaar wordt is een aanwijzing
voor de aard van het mineraal. We kennen ook lichten door bestraling
met Röntgenstralen. Verder is er ook nog fosforescentie.
28.4. Diverse specifieke kenmerken.
Sommige mineralen hebben specifieke kenmerken, die determinatie
mogelijk maken.
Dat kan b.v. betrekking hebben op magnetisme,radioactiviteit,
electrische geleiding,enz.
28.5. Chemische samenstelling en
indeling van mineralen .
Dit is wellicht het belangrijkste kenmerk van een mineraal.
Door chemische kwalitatieve analyse =
bepalen uit welke elementen de stof is opgebouwd, kan men al
enig inzicht krijgen in de samenstelling van het mineraal. Zo
mogelijk kan een kwantitatieve analyse verdere
gegevens verschaffen. Deze analyses kunnen een chemische
formule opleveren, die de samenstelling van het molecuul
weergeeft. Daarmee is in vrij veel, maar niet in alle gevallen
vast te stellen met welk mineraal men te doen heeft. Samen met
de andere genoemde kenmerken komt men er uiteindelijk wel uit.
Er zijn 92 soorten natuurlijke atomen = chemische elementen,
die op grond van hun atoomgewicht, vorm en eigenschappen
zijn ingedeeld in het z.g. periodiek systeem
der elementen.
Sporenelementen zijn elementen, die
in een gesteente voorkomen in een concentratie van minder dan
0.1% = 1000 ppm = 1000 parts per million.
Grofweg gezegd is een molecuul opgebouwd uit atomen
en een atoom uit een elektrisch positief geladen
kern en een aantal negatief geladen electronen.
Als deze ladingen elkaar in evenwicht houden, dan zijn de atomen
waaruit het mineraal is opgebouwd neutraal.
Is het saldo een positieve of negatieve lading, dan is er sprake
van ionen. Anionen hebben een
negatieve lading, kationen een positieve
lading.
Een kation = het positieve deel van een molecuul bestaat
vaak uit een metaal.
Een anion = het negatieve deel van een molecuul wordt
meestal gevormd door groepen atomen, zoals b.v. carbonaat,
sulfaat, fosfaat,enz.
De moleculen van een mineraal kunnen verder nog kristalwater
= chemisch gebonden H2O bevatten. Het mineraal
is dan gehydrateerd.
Vb. gips, dat chemisch gebonden water bevat.
Indeling naar chemische samenstelling:
Men deelt mineralen meestal in naar hun anionengroepen.
We geven U de meest voorkomende groepen, sommige met voorbeelden
van bekende mineralen.
In de mineralogie worden deze groepen
klassen genoemd.
We onderscheiden:
Klasse 1.
Elementen.
De meeste mineralen bestaan uit moleculen, die zijn opgebouwd
uit verschillende soorten atomen.
Slechts weinig mineralen komen in de natuur gedegen voor
= bestaande uit slechts één element.
Voorbeelden zijn: platina, goud, zilver, zwavel, koper, arseen,
antimoon, bismuth, ijzer en koolstof in de vorm van diamant
of van grafiet.
Tot de groep der gedegen mineralen van klasse 1 worden ook wel
de verbindingen gerekend van 2 of meer metalen, meestal amalgamen
= verbindingen van een metaal met kwik.
Een voorbeeld hiervan is Ag5Hg8 = landsbergiet,
een natuurlijke legering van zilver en kwik.
NB. In de atmosfeer komen enkele gassen voor, die slechts
één soort atomen bevatten, zoals zuurstof en stikstof. Maar
die kan men niet tot de mineralen rekenen, hoewel ze veel voorkomen
in mineralogische verbindingen.
Klasse 2.
Sulfiden =verbindingen met S =zwavel.
Vb: FeS2 = pyriet of markasiet.
PbS = galeniet = loodglans.
ZnS = sfaleriet = zinkblende.
Klasse 3.
Halogeenverbindingen = verbindingen met
halogenen = verbindingen met F = fluor, Cl
= chloor,Br = broom of J = jodium.
Vb: CaF2, = fluoriet.NaCl
= haliet = steenzout
= keukenzout.
Klasse 4.
Oxiden en Hydroxiden
= verbindingen met O = zuurstof of met OH = hydroxidegroep.
Vb: Fe2O3 = haematiet
= letterlijk: bloedsteen. Al2O3
= korund.
De kiezelzuurgroep. Hierin komen enkele
uiterst bekende mineralen voor, zoals:
SiO2 = kwarts = bergkristal
= rozenkwarts = citrien
= amethist = rookkwarts
= melkkwarts, enz.
SiO2 - achaat, onyx,
chalcedoon, karneool
en chrysopaas.
SiO2.nH2O = opaal.
Klasse 5.
Nitraten, Carbonaten en Boraten.
Nitraten = verbindingen met NO3-groep.
Carbonaten = verbindingen met CO3-groep =
carbonaatgroep.
Vb: CaCO3 = calcietof aragoniet.
MgCO3 = magnesiet.
CaMg( CO3)2 = dolomiet.
CU2CO3(OH)2 = malachiet.
FeCO3 = sideriet
Boraten = verbindingen met BO3-groep.
Klasse 6.
Sulfaten, Chromaten, Molybdaten en Wolframaten.
Sulfaten = verbindingen met een SO4-groep
= sulfaatgroep
Vb: BaSO4 = bariet= zwaarspaat.
CaSO4 = anhydriet.
CaSO4.2H2O = gips.
NB. Een bijzondere vorm van gips is de bekende 'woestijnroos'.
Chromaten = verbindingen met een CrO4-groep.
Molybdaten = verbindingen met een MoO4-groep.
Wolframaten = verbindingen met een WO4-groep.
Klasse 7.
Fosfaten, Arsenaten en Vanadaten.
Fosfaten =verbindingen met een PO4-groep
= fosfaatgroep.
Arsenaten = verbindingen met een AsO4-groep.
Vanadaten = verbindingen met een VO4-groep.
Klasse 8.
Silicaten = verbindingen met een SiO4-groep.
Vb. ZrSiO4 = zirkoon.
Granaatgroep .
Epidootgroep .
Pyroxeengroep .
Amfiboolgroep , met als voorbeeld
Hoornblende .
Glimmers .
Chlorietgroep . chloros =groen.
Serpentijngroep .
Veldspaatgroep .
met de overbekende voorbeelden: orthoklaas,
plagioklaas, alkaliveldspaat.
Zeolieten = Al-silicaat met Ca, K en soms Ba
en Sr.
Plantaardige stenen zijn o.a. barnsteen
en git. Deze zijn niet gekristalliseerd.
N.B. In planten komen ook mineralen voor. Een voorbeeld
is het voorkomen van fytolieten = kiezelzuurdeeltjes
in de cellen van b.v. granen en grassen. Zij veroorzaakten
de hoogglans op stenen werktuigen, die zijn gebruikt
als sikkel en eveneens op de latere metalen sikkels en
zeisen.
Nog een enkel woord over kleimineralen.
Namen die U kunt tegenkomen in dit verband zijn b.v. illiet,
chloriet, kaoliniet, montmorilloniet.
Een kleimineraal, dat kan ontstaan door desintegratie van
het veel voorkomende stollingsgesteenten graniet is het bekende
kaoliniet. Kaolien = porseleinaarde is
een witte klei, waarvan kaoliniet een belangrijk bestanddeel
is. Het wordt ontgonnen voor porseleinfabricage.
De naam kaolien = China clay is afkomstig van
de Chinese winningsplaats Kao-Ling = hoge heuvel.
De vindplaatsen van kaolien zijn gekoppeld aan beroemde porseleinsoorten:
Sèvres, Meissen, Limoges, Kopenhagen (met klei van Bornholm)
en Wedgwood.
28.6. Voorkomen van mineralen.
Zoals gezegd zijn alle gesteenten opgebouwd uit mineralen.
Syngenetische mineralen zijn gelijk
gevormd met het omringende gesteente. Epigenetische
mineralen zijn later gevormd dan het omringende gesteente.
Segregatie = een proces, dat concentraties
veroorzaakt, b.v. van ertsen.
Een verzamelaar van gesteenten zal vooral zoeken naar
gesteenten, die op de een of andere manier bijzonder zijn, maar
vooral kenmerkend in geologisch opzicht. Voorbeelden: zwerfstenen
afkomstig van een bepaald gebied; gesteenten die kenmerken vertonen
van geologische verschijnselen of processen.
Een verzamelaar van mineralen zal vooral uit zijn op
concentraties van zuivere mineralen = mineralen van consistente
samenstelling. En dan vooral in omstandigheden, waarin zich
vrijuit grote, mooie of bijzondere kristallen hebben
kunnen vormen. Dat is vooral het geval in holle ruimten, spleten,
breukzones e.d.
Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen in ertsgangen.
Deze zijn ontstaan, waar zich uit oplossingen bij wisselende
temperaturen in spleten en breuken (hydrothermale
gangen) mineralen hebben afgezet.
Behalve de eigenlijke ertslichamen bevinden zich in de
nabijheid daarvan vrijwel steeds gebroken gesteenten,
waarin men vooral in holten en spleten dankbaar kan zoeken
naar mineralen.
In geheel of gedeeltelijk opgevulde gasblazen ontstonden
soms de bekende geoden of achaten
met vaak mooie kristallen van een reeks mineralen.
Ook in vulkanische gesteenten worden veel mooie mineralen gevonden,
zoals b.v. bij Idar-Oberstein.
Barnsteen = amber
is in het Tertiair en Kwartair, o.a. in het Oligoceen, in
grote hoeveelheden gevormd uit hars van sparren en dennen, vooral
in het gebied rond de Oostzee. Het is vroeger veel gevonden
op onze stranden en het komt ook nu nog wel eens voor. Hetzelfde
geldt voor vindplaatsen in tertiaire en pleistocene zanden in
Noord-Nederland.
Voorbeeld: In 1860 kon uit tertiair zand bij Kloosterholt in
O.Groningen 25 kg. barnsteen worden verzameld.
28.7. Micromounts.
Bij het zoeken zal de verzamelaar vooral belangstelling hebben
voor stukken met grote,mooi uitgegroeide kristallen en kristalgroepen.
In ons land en directe omgeving zijn de mogelijkheden om die
zelf te vinden zeer beperkt. Menige verzamelaar is echter geen
voorstander van kopen, omdat zelf zoeken ook gegevens oplevert
over vondstomstandigheden.
En voor een goede amateur is naast het verzamelen van voorwerpen
het vergaren van kennis minstens even belangrijk.
Een goede middenweg wordt geboden, door te specialiseren op
micromounts = microzettingen.
Dit zijn uiterst kleine kristalletjes of groepjes
kristalletjes, die bestudeerd kunnen worden met behulp
van een vergrootglas of microscoop.
Daartoe moeten ze worden ingegoten in kunststof of gemonteerd
op een plaatje.
Als men hiervoor het, overigens boeiende, werk over heeft,
gaat er een wereld van schoonheid en kennis open.
28.8. Slakkenmineralen.
Een in populariteit toenemende rnineralenhobby is die van
het verzamelen van slakkenmineralen.
Deze kan men vinden als secundaire vormingen op afvalhopen van
oude mijnen. Vooral ertsmijnen natuurlijk. Moderne mijnen hebben
in dit opzicht weinig te bieden.
29. GESTEENTEN EN GESTEENTEVORMING.
De aarde is, evenals de maan en sommige planeten, opgebouwd
uit gesteenten.
Gesteenten zijn aggregaten =
opeenhopingen = samenstellingen van een of meer mineralen.
Als een gesteente uit één mineraal bestaat is het monomineraal.
Een andere definitie is: gesteenten = natuurlijk gevormde
minerale materie, zoals die voorkomt in de aardkorst.
Onder gesteenten vallen dus zowel vaste gesteenten,
zoals graniet, zandsteen, kwartsiet enz, als los gesteente,
zoals zand, grind, klei, enz.
Petrologie = studie van gesteenten,
hun ontstaan, hun eigenschappen, veranderingen en verwering.
Petrografie = beschrijving en
classificatievan gesteenten. Petra
= steen, graphein = schrijven.
De petroloog = petrograaf = gesteentekundige
zal vooral gesteenten bestuderen, om de geologische geschiedenis
van de aarde of delen ervan te achterhalen. Hij levert zijn
bijdrage onder meer aan de kennis omtrent geologische omstandigheden
in de verschillende geologische perioden.
Chemisch gezien bestaat de aardkorst hoofdzakelijk uit zuurstof
= O en silicium = Si.
Acht elementen zijn elk voor meer dan 1% aanwezig, te weten:
O = zuurstof. Si = silicium.
Al = aluminium. Fe = ijzer.
Ca = calcium. Na = natrium.
K = kalium. Mg = magnesium.
Zij maken samen 98.5% van de aardkorst uit.
Zuurstof neemt 90% van het volume van de aardkorst in, doordat
het overgrote deel van de bestanddelen bestaat uit oxiden.
We gaan niet diep in op alle structuren en chemische verbindingen
en stellen slechts vast, dat de aardkorst ruwweg bestaat uit
bolstapelingen van zuurstofionen, die wetmatig zijn georganiseerd
in kristalroosters en zo ook de meerderheid
van de mineralen opbouwen.
Zie hiervoor ook hoofdstuk 28: 'Mineralen
In het eerste stadium van de wordingsgeschiedenis van de aarde
was er nog geen sprake van gesteenten. Nadat er een min of meer
vloeibare massa, het magma was ontstaan vormden zich
hieruit door stolling de eerste vaste gesteenten. Deze
zijn stellig al direct onderworpen aan beïnvloeding door hun
omgeving als temperatuur, druk, chemisch milieu e.d.
Sindsdien worden er voortdurend gesteenten gevormd, veranderd,
afgebroken en opnieuw gevormd.
Nabij de aardoppervlakte kunnen gesteenten verweren en soms
uiteenvallen. De verweringsdeeltjes kunnen door transport worden
verplaatst en elders worden gesedimenteerd. Plaatselijk kunnen
deze sedimenten weer vast gesteente worden.
Onder extreme omstandigheden kan gesteente weer smelten en in
magma worden opgenomen. De genoemde processen kunnen zich in
verschillende omstandigheden in vrijwel iedere combinatie en
volgorde voordoen.
Indeling van gesteenten .
We zouden gesteenten kunnen indelen naar hun chemische
samenstelling, maar we geven de voorkeur aan een genetische
indeling = naar hun ontstaanswijze.
Gesteenten worden ingedeeld in:
1. stollingsgesteenten = magmatisch gesteente = ontstaan
door stolling van magma.
2. sedimentgesteenten = afzettingsgesteenten
= aan of bij de oppervlakte ontstaan door bezinking uit water
of lucht of door neerslag uit een chemische oplossing.
3. metamorfe gesteenten = ontstaan door rekristallisatie
= metamorfose, meestal op grote
diepte.
4. overige gesteenten. Vb. buitenaardse gesteenten.
29.1. Stollingsgesteenten.
Stollingsgesteenten ontstaan door stolling van magma.
Magma = gesmolten gesteente in de bovenmantel
en de onderkorst van de aarde. Magma is een mengsel van silicaten
en oxiden met verschillende smeltpunten. Hierdoor zullen bij
stolling bepaalde silicaten het eerst kristalliseren, terwijl
de daarna tot stolling komende bestanddelen zich in de overgebleven
ruimten zullen moeten schikken.
Magma bevat ca. 14 volume % opgeloste gassen en ook wel wat
vaste stoffen.
Tijdens de stolling en vlak daarna is magma voortdurend onderhevig
aan veranderingen in vorm en samenstelling.
Fig.28. Kringloop van de gesteenten op aarde.
(gedeelte van tekening. Rijksmuseum van geologie en mineralogie
Leiden, 1978)
Magma kan zijn:
-- basaltische magma. Deze bevat ca.50%
kiezelzuur en heeft een temperatuur van ca. 900-1200°C. Het
ontstaat door het gedeeltelijk smelten van peridotiet,
b.v. als het omhoogkomende materiaal bij oceanische ruggen.
-- granietische magma. Deze bevat 60
á 70% kiezelzuur en heeft een temperatuur van ca. 800°C. het
is viskeuzer = beter vloeibaar. Het ontstaat o.a. in
gebieden waar continenten botsen. Dit hangt veelal samen met
vulkanisme.
Men noemt magma en de daaruit gevormde gesteenten ook wel:
a. zuur bij 45 - 70% kwarts.
b. basisch bij 30 - 45% kwarts.
c. kwartsarm bij minder dan 30% kwarts.
De indeling van stollingsgesteenten berust op mineralogische
samenstelling en op structuur. Bij de bestudering spelen nog
enkele andere aspecten een rol, zoals kleur, korrelgrootte en
textuur.
Mineraalinhoud.
De belangrijkste maatstaf voor de indeling en naamgeving van
stollingsgesteente is de mineraalinhoud. In hoge mate bepalend
is de aanwezigheid of afwezigheid van kwarts.
Structuur.
De structuur van een stollingsgesteente heeft betrekking op
de opbouw van het gesteente in een groter verband.
Begrippen, die hierbij aan de orde komen zijn b.v.:
-- gelaagdheid of gestreeptheid. Men kan verschillende
lagen in het gesteente waarnemen met b.v. een duidelijk verschillende
kleur of textuur.
-- blazen of grotere holten kunnen het karakter van het
gesteente bepalen. We kennen dit van lava.
-- amandelsteenis een dergelijk gesteente,
waarbij de holten zijn opgevuld met mineraal.
-- xenolieten = brokken meegesleurd
ander gesteente kunnen voorkomen in stollingsgesteenten.
-- diaklazen kunnen voorkomen in stollingsgesteenten
en zelfs het karakter ervan bepalen. Zo vertonen lava's soms
een prismatische klieving, zoals we die kennen van de
vijf- of zeskantige basaltzuilen. Deze werden vroeger veel gebruikt
voor bestrating van wegen.
Kleur.
Om het begrip kleur inhoud te geven hanteert men een colour-index
= kleurindex. Deze wordt schattingsgewijs
vastgesteld door het percentage donkere = mafische en lichte
= felsische mineralen te bepalen.
Korrelgrootte.
Bij een vast gesteente is de korrelgrootte de gemiddelde doorsnede
van de mineraalkorrels. De korrelgrootte wordt vastgesteld
aan de grondmassa, waarin overigens soms flinke grote kristallen
kunnen liggen. Vb. fenokristen = eerstelingen
bij porfieren.
Het gesteente is zeer fijnkorrelig, als de korrels niet
met het blote oog zijn te onderscheiden. Het is een microscopisch
gesteente.
Bij fijnkorrelig gesteente zijn de korrels met het blote
oog wel te zien, maar niet goed te herkennen. Men spreekt dan
van een megascopisch gesteente.
Bij grofkorrelig gesteente zijn de mineraalkorrels niet
alleen goed te zien maar ook goed te determineren.
Pegmatitisch gesteente heeft grote kristallen
van wel enkele cm's.
Textuur.
Onder de textuur van een gesteente verstaan sommigen
de vorm, verdeling en rangschikking van
de mineralen in een gesteente.
Om deze enigszins subjectieve maatstaven zo concreet mogelijk
te vatten in een indelingssysteem, hanteert men hierbij een
aantal standaardbegrippen, zoals:
-- een korrelige textuur: de korrels zijn ongeveer gelijk
van grootte en vorm.
-- een poikilitische textuur: grote mineraalkorrels
omhullen kleinere korrels van een ander mineraal.
-- een porfierische textuur: grote kristallen
= fenokristen liggen in een fijnkorrelige
grondmassa.
-- een vloeitextuur: langgerekte of
platte kristallen liggen als gevolg van het vloeien van het
magma in eenzelfde richting gericht in een grondmassa.
Naamgeving.
Nieuwe afspraken over naamgeving zijn
gemaakt in 1972 te Montreal.
Deze berusten op het gehalte aan lichte bestanddelen,
kwarts, alkaliveldspaat, plagioklaas en veldspatoïden. Opbasis
van de percentages van drie van deze lichte bestanddelen is
een nomenclatuur opgebouwd. Deze kan
worden weergegeven in de zg. ruit of driehoek van
Streckeisen.
Door deze benadering kan men komen tot een overzichtelijke indeling
in twee hoofdgroepen van mineralen:
-- de lichtgekleurde =felsische mineralen,
waartoe behoren de kwartsen alkaliveldspaat,
plagioklaas en veldspatoïden.
-- de donkergekleurde = mafische mineralen,
waartoe behoren de pyroxenen, amfibolen, glimmers
en olivijnen.
Stollingsgebieden.
Magma kan stollen in drie stollingsgebieden, waarbij de volgende
drie belangrijke gesteentegroepen ontstaan:
I. Dieptegesteenten = plutonische
gesteenten.
II Ganggesteenten. De kristallen worden van heel klein
tot wel enkele dm's groot.
III. Uitvloeiingsgesteente.
I. Dieptegesteenten = plutonische gesteenten.
NB. Pluto is de god van de onderwereld. De kristallen worden
1-10 mm groot. Dieptegesteenten komen o.a. voor in grote intrusies
als batholieten, laccolieten,
lopolieten en plutonen.
Een plutoon is een grote scherp begrensde massa dieptegesteenten.
Plutonen komen in verschillende vormen voor.
Discordante plutonen ontstaan als magma door het gelaagde
gesteente heenbreekt.
Concordante plutonen ontstaan
als magma tussen de lagen van een gesteentepakket binnendringt
en de lagen a.h.w. volgt.
Batholieten = grote intrusielichamen,
waarvan de voet niet is ontsloten. De bovengrens is meestal
onregelmatig. Ze zijn meestal discordant = ze doorbreken
de gesteentelagen. Hun samenstelling is meestal granietisch.
Laccolieten = intrusielichamen met een bol bovenvlak.
Lopolieten = intrusielichamen met een
schotelvormig, hol bovenvlak.
Uit een zure smelt ontstaat meestal graniet.
Uit een basische smelt ontstaat b.v. bij uitvloeiing
basalt met kleine kristallen.
Uit een basische smelt met: veldspaten + olivijn ontstaat
peridotiet.

Fig.29. Nomenclatuurdiagram naar Streckeisen
voor vulkanische gesteenten. (naar IUGS Sub- Commission. Systematics
Ingeneous Rocks, 1978 in H.Jahrb.Min.Abh.,134).
Q = kwarts A = alkaliveldspaat (incl. albiet) P = plagioklaas
(excl, albiet) F = veldspatoiden of foiden
M = gehalte aan donkere bestanddelen (colour index")
De ruit bestaat uit 2 gelijkzijdige driehoeksdiagrammen, resp.
AQP en AFP, voor het weergeven van procentuele samenstellingen
in drie componenten. Voor elk punt in b.v. driehoek AQP geldt:
a + q + p = h = 100%. De lengte van de lijnstukken a, q, en
p geven de gehalten weer voor resp. de mineralen A, Q en P.
Het ingetekend gesteente valt met resp. 20% - 50% en 30% in
veld 3 van het diagram en is dus een rhyoliet.
Fig.30. Een aantal vormen van magmatische intrusies.
veldspaten + orthopyroxeen ontstaat pyroxeniet.
plagioklaas + klinopyroxeen ontstaat gabbro.
plagioklaas + albiet + amfibool ontstaat
dioriet.
albiet + kaliveldspaat + biotiet
ontstaat graniet.
Uit kwartsarme magma kunnen b.v. kwartsarme veldspaten
ontstaan.
Uit albiet + kaliveldspaat met bijna geen kwarts
+ biotiet ontstaat syeniet.
Uit max. 10% kwarts + plagioklaas + amfibool ontstaat dioriet.
Het bovenstaande bewijst, dat er een scala van mogelijkheden
bestaat, dat kan leiden tot de vorming van een veelsoortigheid
van gesteenten.
II Ganggesteenten.
Ze bezitten meestal een fijne tot middelmatig korrelige textuur
en komen voor in meestal plaatvormige stollingslichamen, ontstaan
in spleten en scheuren in de aardkorst.
Gangen zijn plaatvormige intrusielichamen,
die discordant het nevengesteente doorbreken. Volgen
ze de gelaagdheid dan zijn het sills.
Voorbeelden van ganggesteenten zijn:
Porfieren en Porfierieten. Enkele
mineralen zijn het eerst gestold tot duidelijke kristalvormen.
De mineralen in de grondmassa zijn niet met een loep te onderscheiden.
Dolerieten. Vb. Diabasen. Veel
overeenkomst met diorieten en gabbro's.
Apliet. Fijn kristallijn. Inhoud ongeveer als van graniet.
Pegmatiet. Zeer grof kristallijn. Van
granietische samenstelling. De kristallen van de erin voorkomende
veldspaten en kwartsen zijn soms groot! Ook de
kristallen van Biotiet en Muscoviet
kunnen méér dan l. m. groot zijn.
III. Uitvloeiingsgesteenten =
vulkanieten = extrusieve gesteenten
zijn vulkanische gesteenten, die zijn gestold aan de oppervlakte.
Uitvloeiingsgesteenten zijn over het
algemeen fijnkristallijn en soms glasachtig. Ze komen voor als
lava en als ignimbriet.
Voorbeelden van uitvloeiingsgesteenten zijn:
Basalt. Is ontstaan uit materiaal,
afkomstig uit de mantel.
Andesiet. Bevat geen of max. 10% kwarts.
Porfier. Bevat fenokristen = eerstelingen in
een fijnkorrelige grondmassa.
Obsidiaan = vulkanisch
glas, dat ontstaat bij zeer snelle afkoeling.
29.2. Sedimentgesteenten.
Aan en bij het aardoppervlak staan alle gesteenten bloot aan
afbraak = verwering.
Verweringsdeeltjes kunnen ter plaatse blijven liggen. Meestal
worden ze weggetransporteerd door water, lucht, ijs of de zwaartekracht.
Elders worden ze afgezet als losse gesteenten, zoals zand, klei,
grind, löss, enz. Hieruit kan weer een vast gesteente worden
gevormd.
Onder het aardoppervlak is verwering meestal chemisch. Aan
of bij het oppervlak zijn de oorzaken b.v. water, temperatuurverschillen
(vorst, zonbestraling), druk, organische werking.
Zuiver water heeft weinig verwerend vermogen, maar meestal zijn
er in water stoffen opgelost, die de verwering sterk in de hand
werken. Dit geldt zowel voor extern water als voor poriënwater.
De mate van verwering is niet alleen afhankelijk van de sterkte
van de verwerende invloeden, maar ook van de weerstand van
het aangetaste materiaal.
Onderstaande figuren zijn magmatische gesteenten uit de vererzameling
van Henk W. Oosterink, Winterswijk.
Fig.31 RAPAKIVI-GRANIET - dieptegesteente

Fig.32 PORFIER - uitvloeiingsgesteente

Fig.33 PEGMATIET - ganggesteente

Fig.34 DIABAAS - - ganggesteente

Fig.35 GNEIS - metamorfgesteente
Losse sedimentgesteenten.
Deze zou men evenals andere gesteenten kunnen indelen naar mineraalinhoud,
textuur en structuur. De vorm der samenstellende korrels en
de kleur spelen wel een rol.
Een indeling naar korrelgrootte = in korrelgrootteklassen
= in textuurklassen = fracties is geologisch
gezien belangrijk.
Vooral omdat de energie, die nodig is voor transport
en afzetting van de deeltjes varieert met de korrelgrootte.
Er bestaat dus een sterke relatie tussen de korrelgrootte en
de geologische processen.
Een veel gebruikte indeling in fracties is enigszins
verkort als volgt:
NB. 1 mu = 1 micrometer = 1/1000 mm.
lutum -minder dan 2 mu.
silt -2-64 mu.
zand -64 mu - 2 mm.
grind -2-64 mm.
Fig.36. Indeling en benaming van de klastische
sedimenten naar korrelgrootte en een deel van de toepassingsgebieden.
(gedeeltelijk naar W.M. Felder, 1989)
Gezegd moet worden, dat er hierover nogal wat spraakverwarring
heerst tussen de verschillende landen en vooral tussen de verschillende
disciplines, b.v. tussen geologen, geomorfologen en bodemkundigen
en zelfs binnen eenzelfde discipline in eenzelfde land.
Een paar aanvullende opmerkingen:
löss = een eolisch getransporteerde
leem, die overwegend bestaat uit korrels in de siltfractie,
dus van 2-64 mu.
adobe = een lössachtige klei.
leem = een mengsel van klei,
silt en zand, waarin
de siltfractie overheerst.
In België ontmoet men de naam leem voor de fractie 2-50 mu,
dus silt.
slib = klei + fijne silt.
Lutum is eigenlijk een betere naam voor de fractie
tot 2 mu dan de veelgebruikte naam klei. Klei is een
complex los gesteente dat een bepaalde hoeveelheid kleimineralen
bevat naast een grote hoeveelheid kwarts in de fractie <
2 mu. Daarnaast bevat klei korrels in de siltfractie (2-64 mu)
en zandfractie (64 mu-2 mm).
Leem bevat te weinig kleimineralen om een klei te zijn.
Het bevat ook zand.
Als er iets bekend is over de genese komt er een voorzetsel
vóór de naam. Vb. Verweringsleem, keileem,
lössleem (= löss), hoogvloedleem.
Dat benamingen kunnen leiden tot enige spraakverwarring moge
duidelijk zijn uit het volgende voorbeeld.
In Noord-Nederland spreekt men over keileem = tilliet
= keienleem en men bedoelt daarmee (ik citeer A.J. Wiggers)
'de Pleistocene grondmorene', dat is 'Het puin en fijne materiaal,
dat door de beweging van gletsjers is gemengd tot een homogene
massa van keien met zand en leem'. Keileem
is dus een op klei gelijkend materiaal, bestaande uit klei,
zand, grind en stenen.
In België spreekt men over de Leemstreek. Het daarmee aangeduide
gebied zouden wij een lössgebied noemen.
In ieder geval bedoelt men met de leem van dit gebied iets anders
dan de leem van de keileem.
Om de weg niet te verliezen in het gebied van de naamgeving
moet U vooral onthouden, dat namen als lutum, silt en zand korrelgrootteaanduidingen
zijn. U moet zich niet op het verkeerde been laten zetten,
door erbij aan mineralogische samenstelling te denken. De naam
klei zegt wel iets over mineralogische samenstelling.
Compactie .
De compactie = samendrukking =
klink = inklinking van grofkorrelige materialen,
zoals zand, is zeer gering. Van fijnkorrelige sedimenten, zoals
klei, (< 2 mu) is de compactie groot. Bij klei verloopt de
compactie langzaam, maar gaat zeer lang door. Dit kan worden
waargenomen, als een landschap met welvingen en depressies geheel
wordt bedekt met klei. Na langere tijd klinkt de klei in de
depressies sterk in, waardoor nieuwe depressies ontstaan. Was
de opvulling zand, dan zouden er geen nieuwe depressies ontstaan.
Ook kleilichamen in een andere ondergrond, b.v. van kalk, kunnen
depressies veroorzaken.
Van veen is de compactie zeer groot; in een paar duizend jaar
tot 1/5 à1/10 van de dikte. Bij verdere druk ontstaat er door
compactie en chemische omzetting bruinkool.
Men onderscheidt bij sedimenten:
1. Klastische sedimenten.
2. Chemische sedimenten.
3. Organogene sedimenten.
sub 1. Klastische sedimenten.
Deze zijn opgebouwd uit klastische = detritische
= vaste door water, ijs of wind getransporteerde deeltjes.
Bioklasten = sedimentbestanddelen van
organische oorsprong. Klastische sedimenten kunnen bestaan
uit:
-- grof materiaal: grind, conglomeraat, breccie, tilliet.
-- middelmatig materiaal: zandsteen, grauwacke, arkose.
-- fijn materiaal: siltsteen, klei.
sub 2. Chemische sedimenten.
Deze zijn neergeslagen uit oplossingen. De oververzadiging
van de oplossing, die de neerslag tot gevolg heeft,
kan zijn ontstaan door voortgaande aanvoer van oplosbaar materiaal
of door indamping, zoals bij evaporieten.
Moeraskalk is een zachte kalkafzetting,
ontstaan in waterbekkens in het Pleistoceen. Dit komt o.a. voor
in Midden-Limburg en in de omgeving van Winterswijk.
IJzerafzettingen komen in ons land veel voor in de
vorm van limoniet, sideriet,
hematiet en pyriet.
Dat kan zijn als moerasijzererts,
ijzeroer of ijzerhydroxide, vooral
bestaand uit goethiet. Een andere vorm is als limonietconcreties
= waterhoudend ijzerhydroxide. Goethiet en limoniet zijn chemisch
gelijk. De ijzerconeretie bloedsteen
of hematiet Fe2O3
komt voor als zwerfsteen en o.a. in de Eifel en de Ardennen.
Het is in de prehistorie gebruikt als kleurstof. Het is zelfs
gevonden in graven van Neanderthalers.
IJzeroer is gebruikt als bouwsteen, b.v. voor de kerk
in Hellendoorn en het kasteel in Coevorden.
De belangrijkste toepassing van ijzeroer was als grondstof voor
ijzerbereiding. Aangetoond is, dat de winning ervan teruggaat
tot in de prehistorie, ca. 3000 BP. In 1870 was er in Nederland
nog een productie van 30 miljoen kilo ijzer per jaar uit ijzeroer.
IJzeroer wordt nog steeds gevormd. Na winning is er na ca.30
jaar weer voldoende erts.
NB. Het hek van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam was
van inheems ijzer. Ook in Limburg is er ijzeroer ontgonnen.
Vanaf 1927 was er een firma actief bij Maasniel. In percelen
weiland werd in 1927 ca. 1000 ton ijzeroer gewonnen en gedeeltelijk
verscheept naar Engeland. Het diende voor de vervaardiging van
olieverf (gele en bruine oker). Verder voor het filtreren van
gas in gasfabrieken en het afscheiden van teerwater. Al in 1929
liep de afzet spaak.
Oölieten zijn gesteenten, die zijn
opgebouwd uit concentrisch gelaagde bolletjes, meestal <
l mm. Uiterlijk lijken oölieten op viskuit. De naam is afgeleid
van het Griekse oön = ei. De bolletjes heten oöieden.
Ze bevatten soms een uiterst kleine kristallisatiekern.
De oöieden zijn opgebouwd uit verbindingen, die chemisch in
water zijn neergeslagen.
Het meest voorkomend zijn kalkoöieden, die samengekit
door fijn kalkcement de kalkoölieten
vormen.
Een goed gesorteerde kalkoöliet wijst op afzetting in een warme,
ondiepe, turbulente door het getij beïnvloede zee.
We kennen bet woord oölieten vooral in samenstellingen. Vb.
Kiezeloölieten, kalkoölieten, enz.
Op de Tertiaire verweringsoppervlakte, die zich vanaf Oost-Frankrijk
over de Ardennen tot in Zuid-Limburg uitstrekte, zijn oölietische
Jurakalken verkiezeld en als rolstenen vervoerd en o.a. terechtgekomen
in de Miocene tot Pleistocene grindafzettingen van de Rijn en
de Maas. Omdat dit kenmerkend is voor dat grind noemt men het
kiezeloölietgrinden.
Dit grind bestaat dus niet uit oölieten, maar
het bevat verkiezelde oölieten. En niet eens erg veel,
maar het is karakteristiek.
Verdere voorbeelden van chemische sedimenten zijn: sommige
kalkstenen, sommige soorten dolomiet, travertijn, keukenzout,
gips, sommige fosfaten.
sub 3. Organogene sedimenten.
Deze bestaan uit organogene bestanddelen = van organische
oorsprong, plantaardig of dierlijk.
Voorbeelden zijn: veel kalkstenen, sommige fosfaten, veen, bruinkool,
steenkool, sapropeel.
Vorming van vaste sedimentgesteenten .
Diagenese = alle processen, die op een sediment inwerken
na de afzetting bij atmosferische temperatuur en druk, waarbij
veelal het sediment overgaat in een hard gesteente = lithificatie
= consolidatie.
Deze processen kunnen zijn:
-- vorming van nieuwe mineralen.
-- herverdeling en herkristallisatie van samenstellende bestanddelen.
Diagenese vindt vooral plaats onder
invloed van (circulerend) water en van druk.
Diagenese kent enkele stadia:
-- Syngenese = vroege diagenese heeft
plaats als het sediment pas is afgezet en als het daarna bedekt
raakt, waardoor het niet meer in contact is met het transporterend
medium, maar met poriënwater.
-- Anadiageneseals het sediment bedekt
wordt door steeds meer afzettingen (van enkele honderden tot
duizenden meters). Tenslotte wordt dan het poriënwater vervangen
door mineralen en wordt het sediment een vast gesteente.
-- Epigenese = late genese. Hierbij
kan het gesteente de grens van metamorfose naderen of, b.v.
in geval van opheffing door orogenese chemisch worden beïnvloed
door meteorisch water.
Als tijdens diagenese het gesteente aan de oppervlakte komt
te liggen kan verwering de plaats van diagenese gaan
innemen.
Vaste sedimentgesteenten.
De gevormde vaste sedimentgesteenten zijn qua korrelgrootte
in te delen in:
1. Grove sedimentgesteenten, zoals:
conglomeraten, ontstaan uit afgerond
puin.
breccies, ontstaan uit hoekig puin.
tillieten, ontstaan uit glaciaal getransporteerd
puin.
2. Arenieten = middelgrove sedimentgesteenten,
zoals:
zandsteen uit zand.
arkose = verweringspuin van
graniet met korrels van kwarts en veldspaat.
grauwacke, ontstaan uit zand met kleideeltjes.
Bentheimer zandsteen = een bekende
kwartszandsteen, die ook in ons land veelvuldig is gebruikt
als bouwsteen voor gebouwen, voor drinkbakken voor vee, enz.
Nievelsteiner zandsteen = een zandsteen,
die is ontstaan door verkitting van kwartszand in de vorm van
zilverzand. Het komt voor in de omgeving van Eygelshoven. Het
is als bouwsteen o.a. gebruikt voor de kerken van Eygelshoven
en van Margraten, voor het Klooster Rolduc en voor de beroemde
Romeinse sarcophaag van Simpelveld.
3. Lutieten = fijn sedimentgesteente,
zoals: siltsteen uit silt.
schalie uit klei.
Diagenelische processen.
We bespreken enkele processen die door diagenese leiden tot
gesteentevorming.
Mineralogische veranderingen zijn vooral het gevolg
van chemische veranderingen in het poriënwater, dat de sedimentkorrels
omringt. We onderscheiden authigenese
= nieuwvorming en rekristallisatie,
al dan niet met vervanging van mineralen. Er kan ook toevoeging
voorkomen, b.v. van ijzer.
Een bijzondere vorm van mineralogische verandering is, de vorming
van concreties = concentraties van mineralen.
Rekristallisatie tot grotere kristallen maakt gebruik
van in het sediment aanwezige mineralen. Het bekendst is het
vormen van grotere calcietkristallen uit moleculen van fijnkorrelige
kalksteen. Voor ons is het van groot belang, dat dit ook is
gebeurd met fossielen, waarbij de uitwendige vorm van het gerekristalliseerde
fossiel gelijk blijft.
Aragoniet kan worden omgevormd
tot stabiele calciet.
Radiolariën- en diatomeeënslib
kan worden omgevormd tot radiolariet
en diatomiet. Door oplossing en herafzetting
ontstaat hieruit cryptokristallijne kwarts, chalcedoon,
kwarts, kwartsine of pseudochalcedoniet.
Cementering = verkitting, ontstaat
door nieuwvorming van mineralen, waarbij een zgn. cement,
bestaande uit één of meerdere mineralen, wordt neergeslagen
in de poriën tussen de korrels. De korrels en het cement kunnen
bestaan uit, hetzelfde mineraal, zoals b.v. bij zandsteen (kwarts)
en bij kalksteen (calciet), of uit verschillende mineralen,
zoals bij kalkzandsteen en grauwacke.
Dolomitisatie is de vervanging van
CaCO3 = calciet door CaMg(CO3)2 = dolomiet,
genoemd naar de Franse mineraloog De Dolomieu, die leefde van
1750 - 1801. Felle en lange discussies zijn gevoerd over de
vraag in welk stadium van kalkafzetting of daarna en onder welke
omstandigheden dit proces zich heeft afgespeeld.
Verkiezeling = silicificatie
= het geheel of gedeeltelijk vervangen van een gesteente
of een fossiel door SiO2 = silicium in de vorm van
kwarts, chalcedoon of opaal.
Zo zijn o.a. de zg. cementkwartsieten
ontstaan. Denk ook aan vuursteenvorming en de hierbij optredende
verkiezeling van fossielen.
Deze vorm van verkiezeling wordt ook in aride gebieden naast
SiO2-korsten = silcretes aangetroffen.
Een ander voorbeeld van vervanging is die van kalk door fosforiet.
Bij mariene sedimentatie kan onder omstandigheden Ca-fosfaat
direct neerslaan. Het fosfaatrijke water kan in de kalk doordringen,
waardoor kalk wordt vervangen door Ca-fosfaat = fosforiet. Op
deze manier zijn wellicht de grote fosfaatafzettingen in Noord-Afrika
ontstaan, hoewel we hierbij ook moeten denken aan opeenhopingen
van guano = vogelmest. Ze vormen nu
een belangrijke bron o.a. voor onze kunstmestindustrie.
Calciet kan ook worden vervangen
door ijzercarbonaat =sideriet
= FeCO3. Zo zijn wellicht sommige ijzerertsen ontstaan.
Kalksteen, CaCO3, ontstaat
uit microscopisch kleine kalkpantsertjes van planktonorganismen
e.d.
Calcareniet = grofkorrelige kalk,
opgebouwd uit fragmenten van stekelhuidigen, schelpen van Lamellibranchiata,
Brachiopoden, Bryozoën en benthonische Foraminiferen, enz.
Tufkrijt = grofkorrelige zachte kalksteen
is een calcareniet en vormt een deel van de bekende Maastrichtse
kalksteen.
Bioliet =organisch gevormd gesteente
van organisch materiaal.
Biohermen = riffen
= autochtone kalkafzettingen, gevormd door vastzittende
organismen. Vb. Koraalriffen.
Biostroom = een doorlopende laag
autochtone kalk, opgebouwd door kalkalgen, koralen, oesters
of bryozoën.
Vb. Stromatoporen, gevormd door kalkalgen.
Als in kalksteen fossielfragmenten van één groep organismen
overheersen geeft men de kalksteen wel de naam van dat organisme
mee. Dan spreekt men van crinoïdenkalk, schelpenkalk,
foraminiferenkalk, koraalkalk e.d.
Fig.37. Oölietische Jurakalksteen uit de
groeven van Brauvilliers, in het zuiden van
het Département de la Meuse.
Vergroting 2 x.
Fig.38. Kiezeloölieten uit de Kiezeloöliet
Formatie in Zuid-Limburg.
Vergroting 1,2 x.
Fig.39. Concentrisch gelaagde opbouw
van de oöieden in een Kiezeloöliet uit de
Afzettingen van Waubach (Brunssummerheide).
Vergroting 15 x.
Bij kalksteen treffen we soms het verschijnsel aan van de
vorming van stylotieten.
Stylolieten kunnen ontstaan, als zich
tussen twee nog niet geconsolideerde kalksteenlagen, die zijn
verzadigd met water, een dun kleilaagje bevindt.
Onder invloed van drukverschillen boven en onder dat laagje
kunnen er vele kleine scheurtjes ontstaan in het kleilaagje.
Door verschillen in plaatselijke omstandigheden zal op de ene
plaats verplaatsing naar boven plaats hebben en op andere plaatsen
naar beneden. Hierdoor ontstaat er een grillig patroon in dergelijke
scheidingslaagjes, hetgeen men stylolieten
noemt.
In het Krijt van Zuid-Limburg komen stylolieten niet voor,
maar ze zijn wel goed waar te nemen in de harde kolenkalk, een
kalksteen van het Onder-Carboon, b.v. langs de Maas in België.
Als daar blokken worden gezaagd, zijn ze op het zaagvlak zeer
mooi te zien.
29.3.Concreties en secreties.
Het ontstaan van concreties en secreties valt onder diagenese.
Toch wijden we er een apart hoofdstukje aan, omdat deze
gesteenten nogal opvallend zijn. We kunnen de vorm het best
omschrijven als 'knollen'.
Concreties zijn onregelmatig
gevormde knollige aggregaten van één of meer mineralen.
Concreties groeien vanuit een kern en worden hiervan uitgaande
groter.
Kiezelconcreties komen vooral voor
in kalksteen. Voorbeelden zijn de vuursteen
in kalksteen in het Krijt van Zuid-Limburg en in de Carbonische
kalksteen van België.
Het is moeilijk om een duidelijke grens te trekken tussen de
verwante soorten vuursteen (Frans:
silex, Engels: flint),
chert,e.d.
Het ontstaan is een onderwerp op zichzelf. In het algemeen kan
men zeggen, dat deze kiezelconcreties zijn ontstaan, door oplossing
en aanvoer van kiezelzuur. Daarna is het kiezelzuur in concreties
afgezet en omgezet in cryptokristallijne kwarts.
Ftaniet =een zwarte vuursteen
of chert uit het Onder-Carboon, die
voorkomt in België. Bevat in een aantal gevallen herkenbare
resten van Crinoïden.
Paramoedra's = langwerpige, vrijwel
verticale kiezelconcreties = vuursteen in kalkgesteente. Vaak
peervormig. Paramoedra = letterlijk: peren van de zee. De Duitsers
hebben er ook een mooie naam voor: Sasznitzer Blumentopfen.
Ze gaan soms uit van een hardground naar beneden. Maar ze doorkruisen
ook vaker verticaal de horizontale vuursteenlagen. Men neemt
aan, dat ze zijn ontstaan uit graafgangen, meestal van wormen.
Kalkknollen.
Overvloedig voorkomen van kalkconcreties in kalksteen kan leiden
tot vorming van onderbroken lagen knobbelkalk of van
massieve kalkbanken.
Lösspoppetjes zijn kalkknollen in löss.
Septaria zijn een bijzondere vorm van
concreties van kalk of van ijzercarbonaat. De buitenkant was
eerder verhard. De kern vertoont krimpscheuren. Hierin zijn
later vanuit poriënwater calciet of andere mineralen, zoals
pyriet in kristallen afgezet.
Ze komen o.a. voor in de mariene Oligocene klei van Oost- en
Zuid-Nederland.
Fosforietknollen ,concreties van fosfaten
(van glauconietzanden met apatiet) zijn o.a. ontstaan in
zandafzettingen op de grens van het Eoceen en het Oligoceen.
Ze komen voor in Overijssel. Ze bevatten daar ca.12% fosfor.
Ze zijn in de Eerste Wereldoorlog zelfs ontgonnen. Ze werden
verzameld uit Oligocene klei in kleigroeven, waarna ze werden
gemalen voor bemesting.
Ze komen ook in grote getale voor in de zee op continentale
plateaus.
IJzerconcreties kunnen ontstaan als
knollen en in andere vormen van limoniet,
sideriet, hematiet
en pyriet. Ze komen in ons land
veel voor. Klapperstenen zijn limonietconcreties
in de vorm van ronde knollen o.a. uit Pleistocene zanden in
het Gooi, op de Veluwe en op vele andere plaatsen, zoals in
Zuid- en Midden-Limburg.
Pyrietknollen bevatten soms straalvormige kristallen.
Op een vers breukvlak zien ze er goudgeel uit. Na verwering
bruin tot zwart. Aan de lucht vallen ze vrijwel steeds na enige
tijd tot korrels uiteen.
Mangaanknollen komen plaatselijk overvloedig
voor op de bodem van oceanen.
Ze bevatten vooral mangaanoxide en ijzeroxiden en -hydroxide,
maar ook wat koper-, nikkel-, zink- en kobaltverbindingen. Meestal
is de diameter 0.5 - 25 cm (gem.3 cm). De grootste opgehaalde
knol weegt ca. 850 kg.
De groeisnelheid varieert, maar is meestal gering: gemiddeld
enkele mm per miljoen jaar. De aanwezige hoeveelheid mangaanknollen
wordt geschat op een kleine 2000 miljard ton!
Fig.40. Aragoniet. Vergroting 1,2 x.
Fig.41. Achaat. Vergroting 1,2 x.
Fig.42. Achaatvorming als poriënvulling en een met
heldere kwartskristallen beklede open holte.
Vergroting 1,4 x.
Fig.43. Achaat met verspreid- en in banden georiënteerd
ijzeroxidepigment. Vergroting 1,3 x
In 1986 haalde de voormalige Rijks Geologische Dienst ca. 600
kg omhoog van een heuvel op de oceaanbodem op de abyssale
vlakte van Madeira op 5350 m diepte.
Concentraties van mangaanknollen op de oceaanbodem worden tegenwoordig
aangetoond door middel van satellieten.
Secreties zijn ontstaan in holle ruimten.
Ze groeien vanaf de wand naar het centrum, waardoor de holle
ruimte steeds kleiner wordt.
Geoden zijn ontstaan in gasbellen
of in andere holten. De holle ruimte is gedeeltelijk gevuld
met afzettingslaagjes en met kristallen.
Achaten bestaan uit afzettingslaagjes
van chalcedoon, die door insluitsels verschillen van kleur,
hetgeen een gebandeerd effect geeft. Achaten kunnen onderdeel
uitmaken van een geode.
Meestal kleine, maar vaak mooie stukjes achaat komen voor in
onze riviergrinden en grindgroeven.
29.4. Metamorfe gesteenten.
NB: Meta = na; morphè = vorm.
Metamorfose = rekristallisatie
van gesteente op grote diepte onder invloed van veranderingen
in fysische omstandigheden, zoals temperatuur en druk.
Bij deze rekristallisatie blijft de mineralogische en
chemische samenstelling gelijk, behalve als er stoffen van buiten
worden aangevoerd. Als de chemische samenstelling zich wel belangrijk
wijzigt spreekt men van metasomatose =
vervanging. Daarbij vindt uitwisseling van gesteentevormende
bestanddelen plaats.
We stelden vast, dat belangrijke factoren, die metamorfe processen
beïnvloeden druk en temperatuur zijn.
Metamorfose vraagt een temperatuur van minstens 200°C. De
temperatuur voor de metamorfose kan worden geleverd door de
grote diepte. Vgl. de thermische gradiënt
= de toename van de temperatuur met de diepte. In W.Europa
ca 3°C per 100 m.
De fysische veranderingen hebben plaats in vaste gesteenten.
Het poriënvocht, dat een klein percentage uitmaakt van het gesteente
speelt vaak een grote rol in de plaatsvindende chemische en
fysische reacties.
De oudst bekende gesteenten op aarde zijn 3800 miljoen jaar
oud en gevonden op Groenland.
Ze blijken metamorf te zijn. Dit en andere vondsten bevestigen
de theorie, dat vrijwel alle zeer oude gesteenten op aarde zijn
beïnvloed door metamorfose.
Metamorfe gesteenten maken ca.85% uit van de bovenste 29 km
van de aardkorst.
In ons land komen er nauwelijks vaste metamorfe gesteenten aan
de oppervlakte. Een 'kwartsietgroeve' bij Epen is de enige ontsluiting,
die hierop misschien aanspraak kan maken.
Maar deze armoede wordt rijkelijk gecompenseerd door het vóórkomen
van metamorfe gesteenten in grindvoorkomens en als zwerfstenen.
Men onderscheidt metamorfose in enkele hoofdgroepen:
1. contactmetamorfose.
2. regionale metamorfose.
3. hydrothermische metamorfose.
4. dynamische metamorfose.
5. pyrometamorfose.
6. omgekeerde metamorfose.
sub 1. Bij contactmetamorfose =
thermische metamorfose heeft intrusie plaats
van magma in de aardkorst. Dit proces kan op iedere diepte plaatshebben.
De zone, waarin dit bij de intrusie plaatsvindt kan variëren
van enkele cm tot vele kilometers.
sub 2. Regionale metamorfose heeft plaats in grote
gebieden, b.v. in de wortels van bergketens. De krachten worden
uiteindelijk geleverd door het botsen van tektonische platen.
sub 3. Hydrothermale metamorfose ontstaat door intensieve
activiteit van heet water.
Vb. geysers = geysirs in het
Yellowstone National Park in de VS.
sub 4. Dynamische metamorfose = dynamometamorfose
is een gevolg van gerichte druk of spanning, b.v. op een
breukvlak. Soms bestaat de verandering uit het vermalen van
gesteentekorrels of de heroriëntatie van kristallen.
In enkele gevallen kan er zelfs smelting optreden.
sub 5. Pyrometamorfose heeft plaats,
als een stuk gesteente wordt omringd door magma en de temperatuur
van het magma aanneemt.
sub 6. Over het algemeen is metamorfose onomkeerbaar, ook
al omdat er gasvormige of vloeibare bestanddelen ontwijken.
In enkele gevallen vertonen metamorfe gesteenten toch sporen
van een omgekeerde reactie bij dalende druk en temperatuur.
Er is dan sprake van regressieve = retrogade
= omgekeerde metamorfose.
Metamorfose kan betrekking hebben op zowel magmatische als
op sedimentaire gesteenten. Het voorvoegsel para-
geeft aan, dat we te maken hebben met een metamorf gesteente
van sedimentaire oorsprong. Het voorvoegsel ortho
duidt op een magmatische oorsprong.
Welk gesteente er ontstaat als gevolg van metamorfose hangt
af van de mineraalinhoud en van de fysische en chemische
factoren, die bij de metamorfose een rol spelen.
Bij toenemende druk en temperatuur treden er opeenvolgende
graden van metamorfose op. Van laag naar hoog onderscheiden
we de:
-- zeolietfaciës.
-- groenschistfaciës.
-- amfibolietfaciës.
Bij nog hogere temperaturen begint er smelting op te treden
en komen we op het terrein van het plutonisme.
Structuur en textuur.
Als de structuur van een metamorf gesteente herkenbaar is terug
te voeren op zijn oorsprongsgesteente, dan spreekt men van een
relictstructuur = palimpsest.
Er kunnen ook geheel nieuwe structuren ontstaan, zoals
druksplijting en microplooiing.
De mineralen van metamorfe gesteenten ondergaan het veranderingsproces
vaak onder gerichte grote druk. Dit geeft metamorfe gesteenten
vaak een bijzondere textuur.
Lei is een fijnkorrelig gesteente,
dat gemakkelijk kan worden gespleten: de z.g. leisplijting.
Leiplaten vinden dan ook toepassing o.a. als dakbedekking.
Fylliet is iets grofkorreliger en heeft
vaak een zilverachtige of groenige glans op de drukvlakken.
Schist is grofkorrelig en wordt gekenmerkt
door plaatvormige en stengelvormige mineralen. Vaak zijn er
laagjes kwarts en veldspaat tussengeschakeld.
Gneis is korrelig met duidelijke parallelle
structuren.
Hoornrots is fijnkorrelig. Het heeft
een gelijkmatige textuur. Het is ontstaan door thermometamorfose,
in dit geval door contactmetamorfose.
We geven enkele voorbeelden van metamorfe gesteenten.
Uit diabaas en basalt
kunnen in de volgende metamorfosefasen o.a. groenschist
en amfiboliet ontstaan. Bij contactmetamorfose ontstaat
er een basische hoornrots.
Gneis kan ontstaan uit graniet of
uit sedimentgesteenten.
Uit zandsteen ontstaat in de hogere
graad van metamorfose en bij contactmetamorfose kwartsiet.
De structuur kan gestreept of massief zijn.
Taunuskwartsiet = een kwartsiet uit
het Onder-Devoon. De kleur is grijs, met wijnrode vlekken.
Revinienkwartsiet = een Cambrische
kwartsiet uit het Massief van Stavelot en het Massief van Rocroi.
Komt voor in ons Maasgrind.
Uit zuivere kalksteen ontstaat er in elke metamorfosegraad
marmer door rekristallisatie. Het bestanddeel
is calciet. De structuur is gelaagd
of massief.
Uit onzuivere kalksteen kan er achtereenvolgens kalkschist,een
kalk-silicaatgesteente, ook wel ofocalciet
genoemd of gneis ontstaan. Bij contactmetamorfose
kan er een kalkhoornrots ontstaan.
Uit grauwacke ontstaan er in de lagere fasen schisten
en in de hoge fase gneis of granuliet.
Uit kleiige gesteenten en schalies kan er een
hele reeks metamorfe gesteenten ontstaan, zoals leisteen, fylliet,
schist.
Bij wijze van voorbeeld beschrijven we een korte opsomming
met globaal toenemende metamorfosegraad:
Leisteen is metamorf ontstaan uit schalie.
In leisteen vormen zich al vroeg in de beginfase van
metamorfose enkele nieuwe mineralen van de glimmergroep,
vnl. chlorieten sericiet. Er ontstaan
chloriet-en sericietleien.
In een volgende fase wordt de lei een fylliet. Het
is iets grofkorreliger en bevat glimmermineralen,zoals
muscoviet = sericiet.
Gaat het proces verder dan vormen zich biotiet,
epidoot, granaat en soms ook amfibool.
We hebben dan een schist = glimmerschist.
Verder vormen zich ook stauroliet, granaat en
soms veldspaat, waardoor een hoogmetamorfe gneis ontstaat.
Volledigheidshalve: gneizen, ontstaan uit oorspronkelijke sedimenten,
heten paragneizen. Als een oorspronkelijk
stollingsgesteente wordt omgevormd dan ontstaat er orthogneis.
Nemen druk en temperatuur nog verder toe en zet het proces
zich dus nog verder voort, dan ontstaan er ultra-metamorfe
omstandigheden en wordt er magma gevormd. Het gesteente
ondergaat een ultra-metamorf granitisatieproces.
Als later zo'n magmamassa stolt ontstaat er in de ondergrond
een lichaam van stollingsgesteente, een plutoon, b.v.
een batholiet.
Hoornrots is een klei of schalie, die
door de warmte van een nabij magma is gemetamorfoseerd, m.a.w.
hoornrots ontstaat bij contactmetamorfose.
29.5. Overige gesteenten.
Voor deze groep resteren alleen nog enkele 'buitenaardse'
gesteenten, die op de aarde kunnen worden aangetroffen.
Meteorieten zijn brokken gesteente,
die uit de ruimte de atmosfeer zijn binnengedrongen. We kennen
ijzermeteorieten en gesteentemeteorieten.
De mineraalinhoud bestaat meestal uit nikkelijzer
en uit de silikaten olivijn, pyroxeen en plagioklaas.
Bij de inslag van een meteoriet ontstaat er soms het mineraal
coesiet, een variant van kwarts, die
alleen kan worden gevormd bij extreem hoge druk en temperatuur,
die slechts voorkomt bij het inslaan van grote meteorieten.
Zie ook hoofdstuk 7.2.
Tektieten zijn kleine glasachtige
voorwerpen, meestal met een diameter van 1-3 cm en een onregelmatige
vorm. Ze worden slechts aangetroffen in enkele streken van de
aarde. En dan in aantallen van vele miljoenen.
Ze worden genoemd naar de streek, waarin ze worden gevonden.
Zo kennen we philippinieten, australieten, billitonieten, enz.
Het leeuwenaandeel van de vondsten stamt uit de Philippijnen.
Als plaats van herkomst en ontstaan is lang gedacht aan de ruimte,
b.v. de maan.
Thans doet de theorie opgang, dat ze op de aarde zijn ontstaan
uit gesteenten die zijn gesmolten door de inslag van
bijzonder grote meteorieten.
30. FOSSIELEN.
Fossielen zijn herkenbare organische resten of
sporen = resten of sporen van flora en fauna, die in
de aarde bewaard zijn gebleven.
Sommigen voegen hieraan toe 'en die ouder zijn dan 10.000 jaar'.
Dat wil dus zeggen, van vóór het Holoceen.
Fossilisatie = het ontstaan van een
fossiel uit een organisme.
Een pseudofossiel = schijnfossiel.
Is geen fossiel, maar kan door zijn uiterlijk de indruk wekken
een fossiel te zijn. Dit komt nogal eens voor bij concreties,
vooral bij vuursteen.
Een pseudomorf fossiel = een fossiel
dat is ontstaan, doordat tijdens de fossilisatie een ander materiaal
het oorspronkelijke heeft vervangen.
Een faciësfossiel = een fossiel van
een organisme, dat beperkt is tot bepaalde omstandigheden in
een speciale omgeving.
Een juveniel fossiel = een fossiel van
een jong exemplaar van een organisme.
Fossielen kunnen op verschillen manieren ontstaan:
-- als complete organismen of als harde delen
van organismen, al dan niet versteend = verstevigd door
binnendringende mineralen.
-- afdrukken = sporen op of in omringend
gesteente.
-- steenkernen = sporen op binnengedrongen
gesteente of afdrukken van interne structuur.
-- vervanging = het organische materiaal is vervangen
door b.v. kiezelzuur of pyriet, waarbij de vorm bewaard is gebleven.
Een variant hierop is inkoling = carbonisatie
=omzetting in en verrijking van koolstof, zoals b.v. bij
steenkool.
-- indirecte sporen. Voorbeelden: graafgangen, vraatsporen,
voet- of kruipsporen, boorgaten van mosselen. Zie hoofdstuk
31.
Een voorwaarde voor fossilisatie = het ontstaan van
fossielen, is over het algemeen een snelle bedekking met sediment
of andere conserverende omstandigheden. Goede en gave fossilisatie
is uiterst zeldzaam. Dat we toch nog zo enorm veel fossielen
aantreffen, is te danken aan het onnoemelijk grote aantal organismen,
dat heeft geleefd in de onvoorstelbaar lange geologische geschiedenis
van de aarde.
De overigens schaarse puntgave fossielen zijn te danken aan
het procentueel zeer kleine aantal bijzondere gevallen, zoals
het invriezen in ijs, dat bewaard is gebleven als permafrost
en het inkapselen in barnsteen of
pek.
Ook kan een organisme voor kortere of langere tijd worden geconserveerd
onder uitzonderlijke omstandigheden, zoals b.v. door droogte
= mummificatie of door anaerobe
= anoxisch omstandigheden, m.a.w.
onder afsluiting van zuurstof. Vb. Posidoniën
in schiefer.
Ook het bestuderen van fossiele fragmenten kan een
grote bijdrage leveren tot de kennis van organismen.
Hierbij zijn er twee mogelijkheden:
-- de gevonden fragmenten kunnen op zichzelf aanwijzingen bevatten,
die van belang zijn.
-- als van een organisme de fossiele vorm van het geheel bekend
is, dan kan een fragment door vergelijking vaak worden toegewezen
aan een soort.
We verwijzen in dit verband op de studie van mesofossielen,
ook wel bioklastengenoemd als het
fossielfragmenten betreft; dit wordt besproken in hoofdstuk
33.3.
Microfossielen = fossielen van microscopisch
kleine afmetingen = alleen onder een microscoop goed zichtbaar.
Macrofossielen = met het blote oog zichtbare
fossielen.
Mesofossielen = de groep daar tussenin, met afmetingen
tussen ca. l en 2.4 mm.
Nannofossielen = de allerkleinste groep,
kleiner dan ca. 0.03 mm, meestal uitgedrukt in mu.
Enige begrippen (alfabetisch):
allochtoon = binnengekomen uit een ander
gebied of milieu, hetzij levend, na het sterven of als fossiel.
autochtoon = inheems =
steeds levend in een speciaal gebied of milieu. NB. De plaats
van sterven en van de vondst van het fossiel is ook de plaats
van leven.
associatie = een gemeenschap
van planten of dieren.
benthos = bodembewoners.
biogenetische verschijnselen
= veroorzaakt door organismen.
biosfeer = het bovenste deel
van de aardkorst, het aardoppervlak en het laagste
deel van de atmosfeer,dat wordt bewoond door organismen.
endemisch = behorend tot, voorkomend
in een beperkt geografisch gebied.
ensemble = een leefgemeenschap van
organismen.
fauna = het geheel van alle dierlijke
leven.
flora = idem voor plantaardig leven.
fytoplankton = phytoplankton =
plantaardig plankton.
Voorbeeld: dinoflagellaten, coccolitoforen.
kolonie = een leefgemeenschap van afhankelijke
organismen.
metabolisme = stofwisseling van
organismen.
metamorfose = in de biologie: gedaanteverwisseling
gedurende de levensfasen van een dier.
morfologie = in paleontologie: de vorm
van een organisme als geheel of in zijn algemene kenmerken.
nannoplankton = plankton kleiner dan
0.03 mm.
nekton = het geheel van vrijzwemmende
diertjes in water.
ontogenese = de ontwikkeling van individu
tot volwassenheid.
paleozoölogie en paleobotanie
= de studie van fossiele dieren, resp. planten en hun voorkomen
in de tijd.
palynologie = de studie van pollen
= stuifmeelkorrels, sporen en van andere microfossielen,
zoals b.v. dinoflagellaten.
pandemisch = kosmopolitisch
=wijdverbreid voorkomend.
pelagisch = in open water, zee, meren,
vrij van de bodem levend.
plankton = het geheel van drijvende
of zwevende planten en diertjes in water.
populatie = een groep individuen of exemplaren.
sedentair = levende organismen, die
zich niet of nauwelijks verplaatsen.
sessiel = zich niet verplaatsend.
vagiel = vrij bewegende organismen.
zoplankton = dierlijk plankton.
30.1. De studie van fossielen.
Paleontologie = de wetenschap van
fossielen = de studie van fossielen.
Het doel van de paleontologie is:
-- het bestuderen van fossiele overblijfselen.
-- het vaststellen van ontwikkelingen in het leven op aarde.
-- reconstructie van de evolutie der soorten.
-- bepaling van het milieu in de verschillende tijdvakken = paleoecologie.
-- correlatie van gesteenteformaties, dus horizontaal.
-- bepalen van de relatieve ouderdom van gesteenten.
-- het ondersteunen van absolute ouderdomsbepalingen.
Een geologische tijdschaal heeft vooral waarde als overzicht
van de relatieve ouderdom.
Recent = voorkomend in de laatste
paar duizend jaar, inclusief het heden.
Gidsfossielen = fossielen van organismen,
die voorkomen in voldoende aantallen in voldoende grote gebieden
en die in deze vorm betrekkelijk kort hebben geleefd. Daardoor
zijn ze geschikt voor correlatie
en relatieve datering, respectievelijk
voor het vaststellen van gelijktijdigheid van gesteentepakketten.
Het bepalen van een absolute datering
van gesteentepakketten en daarin voorkomende fossielen is
besproken in hoofdstuk 4.3.
Door de grote nauwkeurigheid zijn deze methoden zeer waardevol,
maar het aantal mogelijke dateringen is gering.
Anderzijds leveren fossielen grote aantallen relatieve
dateringen op. Daarom vormen beide daterings-methoden
een nuttige aanvulling op elkaar.
Een belangrijk voorbeeld hiervan levert de datering van de
fossiele vondsten van voorouders van de mens in O.Afrika.
Het opstellen van evolutiereeksen op basis van fossielen
is riskant. Immers kunnen veranderingen een vermeende ontwikkeling
en 'vooruitgang' tonen, maar ook het omgekeerde komt voor, n.l.
specialisatie en vermeende of echte degeneratie.
Verder moet men er zeker van zijn, dat de gebruikte vondsten
in situ liggen = op z'n plaats = niet
verplaatst.
Men moet zich ook afvragen, of de betreffende soorten niet behoren
tot een biologische niche = enigszins
geïsoleerd, aangepast aan de omgeving.
30.2. Classificatie
en naamgeving van fossielen.
Taxonomie = classificatie
= systematische indeling = indeling in
categorieën aan de hand van internationaal erkende maatstaven.
Taxis = rangschikking.
Een taxon = aanduiding voor een natuurlijke groep = een
officieel erkende groep organismen. Vb: soort, geslacht, familie.
Meervond: taxa.
nomenclatuur = (wetenschappelijke) naamgeving.
systematische paleontologie = de tak
van de paleontologie, die zich bezighoudt met beschrijving,
naamgeving en classificatie van
fossielen.
Voor fossielen betreft dit vooral visuele, anatomische,
fysische en chemische maatstaven.
Er is echter ook een samenhang met evolutie,ecologie
= milieu = leefomgeving, genetica = ontstaansgeschiedenis
= erfelijkheid, gedrag en vergelijkende fysiologie.
Het doel van classificatie is tweeledig: indeling in natuurlijke
groepen en identificatie.
Om een indeling effectief te kunnen gebruiken worden er namen
gegeven. Om hierbij misverstanden uit te sluiten, behoren
hierbij beschrijvingen, definities en typeexemplaren.
Een holotype =typeexemplaar;
het exemplaar van een soort of geslacht, dat door de naamgever
is beschreven als type, met de kenmerken van de soort of het
geslacht en wordt bewaard op een toegankelijke plaats. De naam
is in het Latijn of gelatiniseerd.
In het spraakgebruik blijft het wel eens vaag, wat er met
een naamaanduiding en met verwantschap tussen soorten precies
wordt bedoeld. Daarom hebben biologen al vroeg getracht een
internationale formele classificatie = taxonomie
op te stellen, die kon dienen als basis voor een internationale
nomenclatuur.
30.3. Geschiedenis.
De oudst bekende classificatie is van Aristoteles
.(384-322 v.Chr). Hij gebruikte de uiterlijke kenmerken van
organismen als maatstaf, van eenvoudige tot complexe organismen.
Dit systeem bleef globaal gangbaar tot in de 18e eeuw.
Vanaf de 12e eeuw groeide de belangstelling voor de botanie
ten behoeve van de geneeskunde.
De Renaissance bracht een verdere opbloei van de biologie.
De Zweed Linnaeus (1707-1778) publiceerde
in 1758 een indelingssysteem, dat geldt als basis voor de moderne
botanische en zoölogische nomenclatuur.
Zijn binomische = binaire
nomenclatuur = stelsel van tweedelige namen, was van
blijvende waarde.
Dit stelsel, dat nog steeds gangbaar is, werkt als volgt:
De namen, die ook worden gebruikt voor fossielen, geven over
het algemeen een geslacht = genus
aan, gevolgd door de soort =
species. Voorbeeld: Equus (paard)
caballus.
Als uit de resten niet is vast te stellen, met welke soort binnen
een geslacht we te maken hebben, dan gebruiken we de geslachtsnaam,
gevolgd door species. Voorbeeld: Equus
species = Equus sp.
Soms wordt achter een soortnaam ook nog een ondersoort
= ras aangegeven. Voorbeeld: Homo
sapiens neandertalensis of Homo sapiens sapiens.
Ook voegt men in hoofdletters wel de naamgever toe,
eventueel met het jaartal, waarin de naam werd gegeven. Dit
is van belang, als aan eenzelfde soort tweemaal een naam wordt
gegeven. Zodra blijkt, dat men met eenzelfde soort te maken
heeft, dan heeft de oudste naam voorrang volgens de prioriteitsregel.
In geschriften schrijft men de naam van een genus met een hoofdletter.
Vb. Homo. Die van een soort met kleine letter.
Vb. erectus. Beide termen cursief of onderstreept.
Wat ook heel belangrijk is, LINNAEUS somde de kenmerken op,
die bruikbaar waren voor determinatie.
Linnaeus onderscheidde de dieren in de volgende klassen:
1. Zoogdieren. 2. Vogels. 3. Amfibieën. 4. Vissen. 5. Insecten.
6. Wormen
Een klasse wordt onderverdeeld in: orde,
familie, genus (geslacht)en species (soort).
Een groep geslachten vormt een familie.
De naam eindigt op idae.
Voorbeeld: Hominidae.
Een groep families vormt een orde. De naam eindigt
in principe op da.
Een groep orden vormt een klasse en eindigt op
a.
Voorbeeld: Gastropoda
Een groep klassen vormt een fylum
= stam. Voorbeeld: Bryoza, Mollusken, Echinodermata,
Gewervelde dieren.
Alle stammen samen vormen de Rijken
= Koninkrijken.
Om een en ander te verduidelijken geven wij U het voorbeeld
van de classificatie van de mens, te beginnen met het
fylum de gewervelde dieren.
stam = fylum -Vertebrata
= gewervelde dieren.
klasse -Mammalia
= zoogdieren.
orde -Primates.
superfamilie - Cercopithecoidea.
familie - Hominidae.
genus = geslacht - Homo.
species = soort - Homo sapiens.
subspecies = ras = ondersoort
- Homo sapiens sapiens.
Homo sapiens = denkende mens.
Volgens de regels eindigt in de diersystematiek de naam van
een klasse op a, subklasse is naar eigen keuze, orde op da en
onderorde op na, superfamilie op idea, familie op idae en onderfamilie
op inae.
In de plantensystematiek eindigen in het algemeen de namen van
een orde op ales en die van een familie op aceae.
NB. Het woord groep komt in deze opsommingen
niet voor. Het is dan ook geen officiële aanduiding. Men kan
dus wel spreken over een groep dieren met een bepaalde naam,
maar het is nauwkeuriger, om een wetenschappelijke naam te gebruiken
uit de officiële indeling, zodat ook internationaal duidelijk
is, waarover men spreekt.
30.4. Naar een moderne taxonomie.
Bovenstaand overzicht begint bij de stam van de gewervelde
dieren, maar een volledige taxonomie van de biologie begint
bij rijken.
Een regnum = rijk = koninkrijk. Meervoud:
regna.
Zowel Aristoteles als Linnaeus hanteerden
een hoofdindeling van alle levende organismen in planten en
dieren, dus in een plantenrijk en een dierenrijk.
Opmerking: Linnaeus noemt eigenlijk drie koninkrijken: dierlijk,
plantaardig en mineraal.
Paddestoelen en bacteriën rekende Linnaeus tot de planten.
Bij de paddestoelen leek dit geen probleem; ze waren immers
onbeweeglijk verankerd met wortels.
Bij ééncellige organismen blijken de moeilijkheden groter.
Sommige ééncellige algenhebben zowel
plantaardige als dierlijke kenmerken, door b.v. wèl chlorofyl
= bladgroen te bezitten, terwijl
anderzijds de cellen zeer beweeglijk zijn.
De grens der plantaardige en dierlijke kenmerken loopt zelfs
dwars door de flagellaten.
De oudste classificatiesystemen zijn kunstmatige
systemen, d.w.z. ze zijn gebaseerd op de morfologie
= uiterlijke kenmerken.
Moderne systemen, waartoe Linnaeus een eerste poging deed, trachten
natuurlijke systemen te zijn. Ze proberen
minder te letten op uiterlijkheden en meer op biologische kenmerken
en eigenschappen.
Een moderne taxonomie wordt opgesteld
op basis van fylogenetische verwantschap
= de vraag in hoeverre ze in de evolutie verwant zijn of
van elkaar afstaan.
Een paleontologische reeks = een serie van fossiele
vormen, waardoor een ontwikkelingsproces zichtbaar wordt.
De onvrede over de indeling in twee rijken leidde in
de vorige eeuw tot aanpassingen.
Op voorstel van Häckel (1839-1919) werd
het rijk der Protista = ééncelligen
ingevoerd.
In een onderverdeling maakte hij onderscheid tussen ééncelligen
mèt en zonder kern.
Hier raken we één van de grondslagen van de moderne classificatiemethodiek.
Door de enorme mogelijkheden van de huidige techniek, b.v. van
de biochemie en van de electronenmicroscopie is het nu mogelijk
inzicht te krijgen in de bouw van cellen van levende organismen.
Men nam waar, dat sommige organismen geen celkern hebben. In
1939 introduceerde de Franse bioloog Chatton hiervoor de naam
Prokaryoten = organismen zonder celkern.
Pro = vóór, karyon = kern.
Het overgrote deel der organismen heeft wèl een celkern; het
zijn Eukaryoten = organismen mèt celkern,
die is gescheiden van het cytoplasma
= de rest van de cel door een membraan. Eu = echt.
Prokaryotische cellen zijn eenvoudiger en kleiner (1-10
mu; 1 mu =0.001 mm) dan eukaryotische cellen (10-100mu).
Er zijn nog meer verschillen, o.a. de ligging van de DNA in
de kern, het voorkomen van chromosomen en de wijze van vermenigvuldigen.
We stellen vast, dat de verschillen zo fundamenteel zijn, dat
we hier te maken hebben met één van de grootste verschillen,
die ooit zijn ontstaan in de evolutie. Zoals een NGV-lid in
een artikel in Grondboor & Hamer 1988 nr.2 stelt: op grond
hiervan is het verschil tussen de prokaryoten, de blauwgroene
algen, en de eukaryoten, de rode of de groene algen, groter,
dan dat tussen de eukaryoten het madeliefje en de mammoet.
In 1950 introduceerde Copeland (1901-1968)
een nieuw koninkrijk, de Fungi =
schimmels, die geen bladgroen bezitten
en geen wortels.
In 1959 publiceerde Whittaker een
vijf-koninkrijken systeem.
Fig.44. Het vijfkoninkrijkensysteem voor het leven op aarde.
Dat hiermee de problemen niet waren opgelost bewijst het feit,
dat U in boeken en naslagwerken nauwelijks twee schema's zult
kunnen vinden, die volkomen identiek zijn.
Dat is geen ramp, omdat een moderne taxonomie in grondgedachten
wel overeenstemt met alle andere. De verschillen liggen in nuances
en in de naamgeving.
Wij geven U enkele voorbeelden.
De Encyclopaedia Brittanica van 1986 geeft zowel een systeem
met vijf koninkrijken als een met vier.
Classificatie in vier koninkrijken
.
Koninkrijk Monera.
Divisie Schizophyta = bacteria en blauwe wieren.
Divisie Cyanophyta = blauwgroene algen.
Koninkrijk Protista.
Subkoninkrijk Protophyta. Vb. algen, korstmossen.
Subkoninkrijk Protozoa.
Koninkrijk Plantae (Metaphyta = bryophyta = niet-vaatplanten
+ Embryophyta = vaatplanten.
Koninkrijk Metazoa = hogere dieren.
Subkoninkrijk Parazoa = sponzen.
Subkoninkrijk Metazoa.
Een verdere onderverdeling is in fyla, enz.
Opmerking. Het valt op, dat er als eerste onderverdeling sprake
is van divisies en van subrijken. Plantkundigen houden vast
aan divisies. Dierkundigen aan subrijken. Een kwestie van woorden
dus.
Het meest gebruikte systeem, waaraan wij ons ook zullen houden,
is het volgende Vijf-Koninkrijken systeem, dat
voorkomt in de Encyclopaedia Britannica en in verschillende
andere publicaties:
Rijk I. Monera = Moneren = Prokaryota.
Dit Rijk omvat de prokaryotische ééncelligen, dus zonder
celkern.
Rijk II. Protista = Protisten = Eukaryota.
Dit Rijk omvat de eukaryotische ééncelligen, dus mèt
een celkern.
De eukaryotische méércelligen omvatten:
Rijk III. Plantae = planten.
Rijk IV. Fungi = hogere schimmels,
zwammen.
Rijk V. Animalia = dieren.
Na de hoofdindeling in rijken, die soms worden gesplitst in
subrijken en divisies, volgt een verdere splitsing naar fylum
= stam, klasse, orde, familie, genus = geslacht en
species = soort. Elk van deze groepen kan weer verder worden
onderverdeeld, verfijnd en uitgesplitst.
Als U weet, dat er over de hoofdindeling al moeilijk enige overeenstemming
kan worden bereikt, zal het U niet verbazen, dat er over details
in de onderverdeling veel discussies worden gevoerd. Door de
snelle ontwikkeling van de wetenschap, maar ook door nieuwe
vondsten en waarnemingen, worden er voortdurend wijzigingen
voorgesteld.
Toch behoeft dit geen probleem te vormen.
Een voortreffelijk werk over de indeling van fossielen als dat
van A.H. Müller uit 1962 is op sommige detailpunten misschien
verouderd en aangevochten. Toch kunt U dit werk goed blijven
gebruiken, mits U bij de hieraan ontleende gegevens over classificatie
van door U beschreven fossielen e.d. maar de bron vermeldt.
Dat kunt U doen door de geciteerde auteur en het jaartal van
zijn publicatie te vermelden. Dus: vlg. Müller, 1962.
30.5. Fossielen van Rijk I: Monera.
De Prokaryoten van het rijk Monera
staan aan de basis van de ontwikkeling van alle levende organismen.
Ze zijn fossiel aangetoond in gesteenten in West-Australië van
ca. 3.5 miljard jaar oud. Dus in het Precambrium.
De voedingswijze was autotroof. We
moeten dus denken aan bacterieachtige organismen. Hieruit zijn
ca. 2.3 miljard jaar geleden de cyanobacteriën = blauwwieren
ontstaan als pioniers van de zuurstofrevolutie.
We verdelen het Rijk Monera in twee divisies:
-- Schizophyta, waartoe de virussen
en de bacteriën worden gerekend.
-- Cyanophyta = cyanobacteria
= blauwgroene algen = blauwgroene
wieren = blauwwieren.
Virussen worden veelal tot de Monera gerekend. Sommigen laten
ze erbuiten, omdat een virus zich niet kan vermenigvuldigen
zonder gastheercel en daarom niet tot de levende organismen
zou moeten worden gerekend.
30.6. Fossielen van Rijk II: Protista.
De Eukaryoten van het rijk Protista
zijn van 1.5 tot 1.2 miljard jaar geleden in het Precambrium
ontstaan uit de Prokaryoten.
Bij het begin van het Cambrium, ca. 600 miljoen jaar geleden
komen er ingewikkelder levensvormen tot ontwikkeling.
Binnen een paar miljoen jaar verschijnen er voorlopers van alle
taxonische rijken.
We verdelen het rijk Protista in twee subrijken:
-- Protophyta = Protos = eerste. Phyta
= plant.
De naam duidt op associaties met plantaardige organismen, zoals
wieren en sommige algen. Hiertoe behoren ook de Flagellaten
= zweepwieren en de Pyrrophyta = Dinoflagellaten
= ééncellige algen. Flagellum = zweephaar.
Sommige van deze organismen leven in kolonies van ééncelligen.
Vb. ééncellige algen.
Fig.45. Hystrichosphaeridium stellatum MAIER
1959. Het immobiele ruststadium van een dinoflagellaat, zoals
dit fossiel voorkomt in de vuursteen van het Maastrichtien.
Diatomeeën zijn ééncellige algen,
die algemeen voorkomen in zout, brak en zoet water. De tweedelige
celwand bevat kiezelzuur.
-- Protozoa. Protos = eerste. Zoön
= dier. De naam duidt dus op associaties met dierlijke organismen.
Vb. amoeben, sommige flagellaten, ciliaten, parasitische protozoa.
De protozoën hebben een enorm grote rol gespeeld in de opbouw
van de aarde.
Het subrijk Protozoa wordt onder meer onderverdeeld in een
aantal fyla = waaronder de stam Protozoa
welke de klasse Rhizopoda = Wortelpotigen
omvat.
De klasse Rhizopoda is opgesplitst
in twee zeer belangrijke subklassen:
1. Foraminiferen.
2. Radiolariën.
sub 1. Foraminiferen.
Foraminiferen = letterlijk: Gaatjesdragers, zijn
ééncellige diertjes, in afmetingen van 0.1 - 100 mm. Wat als
fossiel bewaard kan blijven, zijn de, meestal in kamertjes onderverdeelde
schaaltjes, die ze om zich heen bouwen. Sommige soorten
scheiden hiervoor zelf kalk af, terwijl andere zandkorrels
met kalk en/of chitine aaneenkitten.
Ze zijn al bekend vanuit het Paleozoïcum.
Door hun ongelooflijk grote aantallen hebben ze enorme gesteentelagen
opgebouwd. Zeer bekend is de kalksteen, die is gebruikt voor
de Egyptische piramiden. Die bevat reuzenforams = nummulieten
(zie verder).
Sommige foraminiferen zijn microscopisch klein, andere zijn
met het blote oog te zien en uit te zeven met een zeef van 1
mm. De grootste meten meer dan 6 mm.
In ons land zijn foraminiferen in veel formaties te vinden:
in zanden, kleien, tufkrijt, in vuursteen, enz.
Foraminiferen komen voornamelijk voor in zee, maar ook in zoet
water. Ze zijn over het algemeen milieugebonden. Toch zijn ze
vaak bruikbaar voor correlatie en voor
stratigrafie.
Gevolgd wordt de indeling naar Loeblich & Tappan.
De orde Foraminiferida omvat 5 suborden:
--. Allogromiina. Boven-Cambrium - recent.
--. Textulariina. Cambrium - recent.
--. Fusulinina. Ordovicium - Trias.
Spoelvormig.
--. Miliolina. Carboon - recent.
--. Rotaliina Verdana Perm - recent.
De suborde Rotaliina bestaat uit een aantal superfamilies
waarvan enkele foraminiferen voorbeelden:
-- Nodosariacea met het geslacht: Nodosaria,
Perm - recent. Schijfvormig; enkele mm's groot.
Kamertjes vormen een keten tot langwerpige schaaltjes. Zijn
aan te treffen in Oligocene en Miocene klei van Twente en de
Achterhoek.
-- Rotaliacea met de geslachten: Ammonia,
Mioceen - recent. Komt ook voor aan onze kusten en Nummilites,
Paleoceen - Oligoceen. Ronde, platte schijfjes. Nummulus = muntje.
Overvloedig in het Paleogeen = vroeg Tertiair.
Nog een voorbeeld: Globigerinen. Zwevend
plankton, dat naar de bodem zinkt en daar globigerinenslik
vormt. Sinds Tertiair. Afzettingen b.v. in de N.Alpen
Fig.46. Diepzeeslik, 550 x vergroot.
d en e = Foraminiferen.
h en i = Diatomeeën.
g en g' = Radiolariën.
sub 2. Radiolariën.
Radiolariën = letterlijk: straaldiertjes, zijn ééncelligen in
afmetingen van 0.1 - 5 mm. Ze komen alleen voor in zee.
Ze bouwen hun skelet niet op uit kalk, maar uit opaal =
kiezel.Ze zijn soms met het blote oog waarneembaar, b.v.
als puntjes in vaste gesteenten.
Onder een microscoop blijkt, dat ze oneindig veel verschillende,
meestal stervormige, ingewikkelde structuren hebben opgebouwd.
Ze kwamen al voor in het Cambrium en leven ook nu nog in enorme
aantallen. Radiolariën hebben diepzeeafzettingen gevormd, die
diagenetisch zijn verhard tot radiolariet
en lydiet. Deze gesteenten
komen algemeen voor als zwerfsteen.
30.7. Fossielen van Rijk III: Plantae
= Plantenrijk .
Het Rijk Plantae = Metaphyta
= meercellige planten, omvat de echte algen, mossen, varens,
coniferen en bloeiende planten.
Onderrijk Thallophyta = planten zonder
wortel, steel of bladeren; thallos = scheut, jonge loot.
Onderrijk Cormophyta = vaatplanten.
De vaatplanten omvatten mossen + varens + bloeiende planten.
Plantaardige fossielen .
Fossiele resten van flora kunnen bestaan uit:
-- resten of afdrukken van planten,zoals bladeren, naalden,
stengels, stam- of takdelen, wortels, bloemen en vruchten.
-- pollen = stuifmeel
en sporen. Pollenanalyse
is de laatste decennia uitgegroeid tot een belangrijk middel
om aanwijzingen te verzamelen voor de reconstructie van
een plantengemeenschap. Opgrond hiervan kan men conclusies trekken
over het milieu. De planten, struiken en bomen, waarvan het
pollen afkomstig is geven inzicht in de heersende temperatuur,
de bodemgesteldheid, de vochtigheid,enz.
Van grassen zijn zelden fossiele resten bewaard gebleven,
behalve in venen, maar hun pollen is wel veel voorkomend.
-- veen, bruinkool en steenkool
nemen een bijzondere plaats in door hun zuiver plantaardige
oorsprong en door hun conserveringstoestand.
Een gangbare onderverdeling in fyla = stammen is:
1. Bryophyta = mosplanten
= nièt-vaatplanten = spruitplanten.
2. Psilotophyta = borstelvarens.
3. Lycopodiophyta = wolfsklauwen
= Lycospora = Lycopodiales.
4. Equisetophyta = Lycopsida
= Paardenstaarten = Sphenopsida
= Equisetales (verouderd).
5. Polypodiophyta = echte varens
= Pteropsida.
6. Pinophyta = Gymnospermae =
naaktzadigen = nièt-bloeiende planten.
7. Magnoliophyta = Angiospermae
= bedektzadigen = bloeiende planten.
-- a. Klasse Monocotyledonae = Monocotyledonen =
éénzaadlobbigen = monocotylen.
cotyl = zaadlob.
-- b. Klasse Dicotyledoneae = Dicotyledonen =
tweezaadlobbigen = dicotylen
= bloemdragende planten, die als embryo met
twee zaadlobben zijn uitgerust.
Fig.47. Lepidodendron. Wolfsklauw uit het Carboon.
(fig.47 t/m 50 tekeningen J.A. Driessen, 1954)
Fossiele resten van hogere planten zijn bekend vanaf het Siluur.
sub 1. Bryophyta. Voorbeelden hiervan
zijn mossen en levermossen. Bekend zijn de Sphagnales
= veenmossen.
sub 2. Psilophyten zijn de oudst bekende landplanten.
Ze stammen uit Siluur en Devoon. Ze hadden geen blad, zaad of
wortels.
Vb: De uitgestorven geslachten Rhynia
en Psilophyton,die als fossiel bekend zijn,
waren in Siluur en Devoon wijd verbreid.
sub 3. Lycopodiophyta = Wolfsklauwen
zijn bekend van het Devoon tot heden.
Vb. Lepidodendron = Schubboom
is de bekendste van de fossiele wolfsklauwen. In het Carboon
kwamen ze veelvuldig voor als enorme bomen. De wortels zijn
bekend onder de naam Stigmaria.
de kegel heet Lepidostrobus.
Sigillaria = Zegelboom.
Carboon - Perm.
sub 4. Equisetophyta = paardenstaarten
komen eveneens voor vanaf het Devoon tot op heden.
Vb: Bekend zijn de talrijke fossielen van Calamitesuit
het Carboon. De stammen vertonen evenwijdige lengtestrepen en
op bepaalde afstanden ringvormige knopen.
Fig.48. Calamites. Paardenstaart
uit het Carboon.
sub 5. Polypodiophyta = Psilopsida
= Varens komen ook al voor in het
Devoon.
Vb: Pecopteris en Neuropteris,zaadvarens.
Overvloedig in het Carboon. Sphenopteris
een zaadvaren. Carboon.
Fig.49. Sphenopteris. Zaadvaren
uit het Carboon.
sub 6. Gymnospermae = Pinophyta
= naaktzadigen zijn over het algemeen
bomen of heesters en typische windbloeiers.
Deze stam omvat enkele zeer belangrijke klassen, zoals de Palmvarens,
Gingko's en Naaldbomen.
Echte coniferen stammen uit Perm en Trias. Vb. Araucariaachtigen.
Vb. De orde Cordaitales, een uitgestorven
groep bomen, die de voorlopers zijn van de naaldbomen.
Fig.50. Cordaites, naaktzadige boom uit het
Carboon.
Bekend uit het Carboon.
Gingko, een naaldboom uit de
Jura, waarvan nu nog een familielid voorkomt.
Sequoiadendron =Mammoetboom
stamt uit het Oligoceen. In de verte verwant aan de bekende
Redwood uit Californië.
sub 7. Angiospermae = Magnoliophyta
= Bedektzadigen overvleugelen vanaf het Mesozoïcum,
vanaf het Krijt, de naaktzadigen. De zaadknoppen zitten in een
vruchtbeginsel. Het is opvallend, dat een aantal
bedektzadigen zich vanaf vroege geologische perioden tot heden
hebben gehandhaafd.
We noemen enkele voorbeelden:
Sciadopytys van Jura
- recent.
Laurier, Plataan, Populier, Esdoorn,
Linde, Magnolia, Wilg, enz. sinds
het Krijt.
Rhus en Acer sedert
het Paleoceen. Planera, een iep,sinds
het Mioceen.
De klasse van de monocotylen omvat
naast iris, orchidee en palm ook de grote orden van de granen
en grassen.
De dicotylen worden zeer belangrijk vanaf
einde Krijt.
30.8. Fossielen van Rijk IV: Fungi.
Tot het Rijk van de zwammen = schimmels
behoren organismen als gist, parasitische zwammen, truffels
en vele paddestoelen. Ze leven als saprofiet
of als parasiet.
Saprofytisch = saprofietisch =
evend van dode organismen.
Parasitisch = levend van levende organismen.
Terwijl planten autotroof zijn
= ze produceren hun voedsel d.m.v. fotosynthese, zijn fungi
heterotroof = ze absorberen (evenals
dieren) hun voedsel.
Hoewel de celwand van cellulose of chitine is zijn fossiele
Fungi zeer schaars. We kunnen alleen fossiele Fungi melden in
IJzerstromatolieten uit Warstein in het Sauerland.
30.9. Fossielen van Rijk V: Animalia
= dierenrijk.
Fossiele resten van dierlijke organismen zijn veel talrijker
dan plantaardige fossielen. De meeste dierlijke fossielen zijn
afkomstig van zeebewoners. De fossilisatiekans is in rnariene
sedimenten veel groter dan op het land. Fossielen van planten,
die meestal op het land leven, zijn daarom betrekkelijk zeldzaam.
Door hun talrijkheid zijn dierfossielen voor de geologie veel
belangrijker.
Het Rijk van de Animalia = Metazoa
= meercelligen omvat o. a. organismen
als sponzen, koralen, weekdieren, geleedpotigen, wormen en vertebraten.
De Animalia verschijnen in de geologische tijdschaal veel later
dan de planten.
Het Rijk Anirnalia wordt wel onderverdeeld in drie subrijken:
I. Mesozoa.
II Parazoa.
III. Eumetazoa = letterlijk overigen.
sub I. Mesozoa.
Slechts vertegenwoordigd door één fylum, dat in zijn ontwikkeling
naar meercelligheid is blijven steken.
sub II Parazoa.
Alleen vertegenwoordigd door het fylum = stam Porifera
= Sponzen. Sponzen worden beschouwd
als de eenvoudigst georganiseerde meercellige dieren. Ze zijn
bekend vanaf het Cambrium, maar ze kwamen hoogstwaarschijnlijk
al in het Precambrium voor.
Sponzen zijn waterfilters. Via talloze poriën wordt water van
buiten aangezogen. Ontdaan van zuurstof en voedsel wordt het
afvalwater door een fijn vertakt kanalenstelsel afgevoerd via
uitstroomopeningen, die vaak in een centrale holte (sponsholte
of spongocoel) uitmonden. Het bovenste deel ervan wordt ook
osculum = uitstroomopening
genoemd.
Het sponslichaam wordt ondersteund
door talrijke van puntige uitsteeksels voorziene sponsnaalden.
Veelal liggen deze los in het sponsweefsel, maar ze kunnen ook
aaneengegroeid zijn tot een skelet.Deze
skeletten leveren ons de fossiele overblijfselen van sponzen.
De vorm van sponzen is bijzonder variabel, zelfs binnen een
en dezelfde soort. Kom- of bekervormige typen komen veel voor.
Sponzen kunnen gesteentevormend zijn. Als rifvormers kwamen
sponzen hoofdzakelijk in het Paleozoïcum voor. De rifvormende
functie is later overgenomen door stromatoporen en door koralen.
In Noord-Nederland worden regelmatig zwerfsteensponzen uit
het Ordovicium en het Boven-Krijt gevonden. In Zuid-Nederland
zijn zwerfsteensponzen uit het Boven-Krijt te vinden. In de
Limburgse kalksteen komen sponzen in situ voor.
We onderscheiden de volgende klassen:
-- Calcarea = Kalksponzen
met een skelet van kalknaaldjes.
-- Hexactinellidea = glassponzen,
(vroeger ook Hyalospongia genoemd),
met een skelet van kiezelzuur.
-- Demospongiae =Demosponzen
= 'gewone sponzen' met een skelet van hoornachtig
materiaal = spongine, of van kiezelzuur zonder
spongine.
Clionidae = Boorsponzen
zijn demosponzen. Ze zijn merkwaardig vanwege hun aparte
levenswijze. Hun levenssporen komen in allerlei gefossiliseerde
schaal- en schelpdieren voor. Cliona
boorde hele rijen gaatjes in de kalk van schelpen. Ze zijn bekend
uit het Limburgse Krijt, van de vele aangeboorde Cardita-schelpen
uit het Eoceen van het strand van Cadzand en van kalkstenen
langs de kusten van Normandië, Duitsland en Denemarken.
De Sclerosponzen is een groep met vooralsnog een onzekere
plaats in de taxonomie
--a. De Sclerospongiae = Sclerosponzen
worden volgens sponzendeskundigen als dr. R.W.M. van Soest niet
meer als een klasse van de Porifera beschouwd
--b.De Sclerospongiae = koraalsponzen
werd in 1972 als klasse geïntroduceerd op grond van de (her)ontdekking
van koraalsponzen voor de kust van Jamaica (Hartman en Goreau,
1972).
Ze leven daar in een cryptisch milieu,
d.w.z. verborgen in grotten en holen en onder overhangende
gedeelten van koraalriffen.
Sclerosponzen scheiden een basaal skelet af van calciumcarbonaat
waarin wel of geen kiezelachtige sponsnaalden zijn ingebouwd
en vertoont in veel gevallen een sterke overeenkomst met dat
van koralen
Een aantal onderzoekers rekenen fossiele organismen als stromatoporen
tabulaten en talrijke massieve bryozoën, waaronder
de meeste trepostomaten, tot de nieuwe
klasse der Sclerospongea.
Fig.51. Favosites, Devoon, Eifel.
(naar Zittel, 1915)
Veel onderzoekers beschouwen de paleozoïsche heliolieten
wèl als koralen, maar zeer waarschijnlijk zijn dit ook sclerosponzen.
Hun skeletbouw is homoloog aan die van veel trepostomate bryozoën.
Voordien werden de organismen stromatoporen, tabulaten en
heliolieten gerekend tot de Coelenterata
(spreek uit seulenterata) = holtedieren.
Fig.52. Michelina, Kolenkalk, Ardennen. (naar
Zittel, 1915)
Voorbeelden van Tabulaten:
Favosites is wel het
bekendste tabulaat. Het bezit een massief kalkskelet, dat bestaat
uit slanke, dicht opeenstaande buisjes met prismatische doorsneden.
Favosites wordt veel gevonden in de keileem van de noordelijke
Hondsrug, tussen Haren en Groningen. Verkiezeld komen ze veel
voor in Midden-Pleistocene zanden in Noord-Nederland.
Syringopora. Spreiding wereldwijd.
Van Boven-Ordovicium tot Onder-Perm. Wordt vrij veel als silurische
zwerfsteen gevonden op de noordelijke Hondsrug.
Michelina, o.a. in het grind
op de Brunssummerheide.
Michelina en ook Syringopora zijn te vinden in
onder-carbonische kalkstenen in Maas- en Rijngrind. Soms ook
verkiezeld in het midden en het zuiden van ons land.
Stromatoporen. Van Ordovicium tot recent. Heel bekend
zijn de stromatoporenriffen uit het
Siluur van Gotland en die uit het Midden-Devoon van de Ardennen
en de Eifel. In Zuid-Duitsland zijn sponsriffen
bekend uit de Boven-Jura (Malm).
sub III. Eumetazoa.
De cellen zijn hier meestal verenigd tot organen. Het lichaam
is beweeglijk door spieren en zenuwen.
We onderscheiden deze 'overige dieren' in een groot aantal
fyla = stammen:
1. Cnidaria = Neteldieren
= Coelenterata = Holtedieren.
2. Acnidaria = Ribkwallen
= Coelenterata = Holtedieren.
3. Platyhelminthes = Platwormen.
4. Entoprocta = Kamptozoa.
5. Nemertea = Rhynchocoela
= Snoerwormen
6. Aschelminthes = Nemathelminthes
= Ronde- of Draadwormen.
7. Mollusca = Weekdieren.
8. Siphunculoidea = Sipuncula
= Spuitwormen.
9. Annelida = Gelede
wormen = Ringwormen.
10. Arthropoda = Geleedpotigen.
11. Phoronida.
12. Bryozoa = Ectoprocta
= Mosdiertjes.
13. Brachiopoda = Armkieuwigen.
Opmerking: Men vat de Phoronida, Bryozoa en de Brachiopoda wel
samen onder één fylum: de Tentaculata =
Lophophora, dus voorzien van tentakelkrans.
14. Hemichordata = Branchiotremata
= Kraagdieren.
15. Pogonophora = Baardwormen.
16. Echinodermata = Stekelhuidigen.
17. Chaetognatha = Pijlwormen.
18. Graptolites = Graptolithina
= Graptolieten.
19. Chordata = Chordadieren.
Opmerking: Als U dat beter lijkt, kunt U bovenstaande namen
ook heel goed in zijn Nederlandse variant gebruiken, zoals b.v.
Bryozoën i.p.v. Bryozoa, Mollusken i.p.v. Mollusca,
enz.
NB. Conodonten, kenmerkende gidsfossielen
van Cambrium tot Trias, zijn niet in te delen bij een fyllum.
Ze lijken enigszins op tanden of op een gebit
sub 1. Coelenterata.
Coelenterata zijn holtedieren. Ze omvatten Hydroïdpoliepen,,
Kwallen, Zeeanemonen
en Koralen. Het zijn voornamelijk
zoutwaterorganismen.
Eenvoudig voorgesteld bestaat een holtedier uit een soort zak,
omgeven door een lichaamswand, die uit twee cellagen is opgebouwd.
Deze wand omsluit een centrale holte, de coelenteron.
Deze staat in verbinding met de buitenwereld, maar kan naar
believen worden afgesloten.
Holtedieren kunnen, zowel solitair als kolonievormend
zijn.
Müller (1965) geeft de volgende indeling van de Coelenterata:
Stam: Coelenterata.
Substam: Cnidaria = Neteldieren.
Klassen:
I. Protomedusea.
II. Dipleurozoa.
III. Scyphozoa. Vb. Kwallen.
IV. Hydrozoa. Vb. Zoetwaterpoliepen.
V. Anthozoa. Vb. Zeeanemonen
en koralen. Fossiele Anthozoa zijn bekend vanaf het Cambrium.
De Anthozoa = Bloemdieren worden
onderverdeeld in de onderklassen:
1. Rugosa.
2. Octocorallia.
3. Scleractinia.
ad 1. Rugosa zijn te beschouwen als de voorlopers van
de huidige rifbouwende koralen, de Scleractinia.
Rugose koralen kwamen voor in het Paleozoïcum. Ze omvatten zowel
solitaire als kolonievormende soorten.
Bekende vindplaatsen ervan liggen in de Eifel in het Midden-Devoon
in de omgeving van Gerolstein.
Op het eiland Gotland in de Oostzee zijn langs de kust heel
veel solitaire Rugosa te vinden. Kolonievormende soorten zijn
daar in talrijke stromatoporenriffen te vinden.
Voorbeelden van Rugosa zijn:
Acervularia. Siluur. Gotland.
Entelophyllum. Siluur. Gotland.
Cyathophyllum. Midden-Devoon.
Eifel en Ardennen.
Hexagonaria. Midden-Devoon. Eifel
en Ardennen.
Lithostrotion. Onder-Carboon.
Kolenkalk. België.
sub 2. Platyhelminthes.
Platyhelminthes = platte wormen, leverbot,
lintworm e.d.
sub 3. Entoprocta.
Entoprocta = Kamptozoa
lijken meer op bryozoën dan op wormen. Ze worden en vooral
werden daar vaak toegerekend.
Het zijn solitair of in kolonies levende wormpjes, die alleen
in zee voorkomen.
sub 4. Mollusca.
De stam Molusca = Mollusken = weekdieren
vormen wel de grootste en bekendste hoofdgroep fossielen.
De aantallen fossielen zijn enorm. Hierbij moet men beseffen,
dat maar een klein deel der schelpen fossileert en bewaard blijft.
Als de kalk van een schelp zoals b.v. bij oesters uit
calcietbestaat kan de schelp een fossiel
worden. Als het materiaal, zoals bij veel slakkenhuizen bestaat
uit aragoniet, dan lost het materiaal
meestal op, zodat we hoogstens nog steenkernen terugvinden.
Aan de basis van de mollusken staan de al in het Cambrium
bekende Monoplacophora, een diertje
met een enkel rugschild. Ze komen ook nu nog voor!
De stam der Mollusken wordt wel verdeeld in twee substammen:
I. Amphineura = Keverslakken.
II. Conchifera.
ad I. Amphineura.
De slakken van de onderstam Amphineura:
o.a. Keverslakken zijn aan de buikzijde zacht. Aan de
rug en zijden hebben ze een cuticula
= een schelp met stekels.
Tot deze onderstam behoren o.a. de 1000 soorten van de klasse
der Polyplacophora = Loricata
= Keverslakken.
ad II. Conchifera.
De Conchiferahebben aan de rugzijde
een één of tweedelige kalkschaal.
Deze substam telt enkele voor ons uiterst belangrijke klassen:
1. Gastropoda = Gastropoden = Monoplacophora
= Slakken.
2. Scaphopoda = Scaphopoden
= Graafvoetigen = Graafpotigen.
3. Bivalvia =Bivalven
= Lamellibranchiata = Tweekleppigen.
4. Cephalopoda = Cephalopoden
= Koppotigen.
ad 1. Gastropoda.
De Gastropoden = Slakken = letterlijk: Buikpotigen
zijn de meest verbreide mollusken. Ze tellen zo'n 100.000 soorten,
die in vrijwel alle milieusvoorkomen.
De schelp kan zijn: gewonden, niet-gewonden,
zoals bij napslakken, of ontbrekend bij naaktslakken.
De schelp is opgebouwd uit twee lagen kalkachtig materiaal.
De buitenste laag bestaat uit aragoniet,de binnenlaag
uit parelmoer, aragoniet
of porseleinachtig materiaal.
Gastropoden onderscheidt men door verschil in vorm van de winding,
mondopening, schelpversiering e.d.
Een winding omvat 360°.
De spira = de schelp behalve de laatste,
grootste winding.
Een sutuur = de naad, waarmee de windingen
aan elkaar zijn gegroeid.
De mondopening = de opening van de schelp. NB. Niet te
verwarren met de mondopening van het levende schelpdier.
De columella = de as = de centrale
kolom van de schelp.
De Gastropoden komen al volop voor vanaf zo'n 450miljoen
jaargeleden, van het Paleozoïcum tot heden. De vormenrijkdom
is dan ook verbazingwekkend.
Met onze voorbeelden volstaan we dan ook met de namen van
enkele, voor velen bekende, geslachten.
Bellerophon. Siluur - Trias.
Natica = Tepelhoorn.
Bolvormig. Trias - recent. Recent aan de Nederlandse kust; het
Tertiair; al bekend uit het Krijt van Limburg. De Tepelhoorn
is een roofdier. Hij boort andere schelpen aan.
Oöliticia. Jura - Krijt.
Tornatella. Jura - Oligoceen.
Crepidula = Muiltje.
Jura - recent.
Calliostoma. Krijt - recent.
Cypraeafont = Kauri.
Krijt - recent.
Glauconia. Bij ons bekend uit
het Onder-Krijt van Glanerbrug en Bentheim.
Murex. Krijt - recent.
Conus. Krijt - recent.
Turritella. Torenvormig, met
veel windingen, versierd met ribbels. Sinds het Krijt, met bloeitijd
in het Tertiair.
Ficus. Eoceen - recent.
Potamides. Ook wel Cerithium
geheten. Heeft zijn naam gegeven aan de Cerithiumklei
uit de directe ondergrond van een deel van Zuid-Limburg
en de omgeving van Tongeren.
Buccinum = Wulk.
Plioceen - recent.
Littorina = Alikruik.
Fig.53.
a: Natica (Amauropsis)
bulbiformis SOWERBY, Boven-Krijt.
b: Turritella turris BASTEROT,
Mioceen, Eifel. (naar Zittel, 1915)
ad 2. Scaphopoda.
De Scaphopoden = Solenoconcha =
Stoottanden = Tandslakken = Olifantstandjes
vormen met ca. 350 soorten een belangrijke, maar minder
omvangrijke klasse der Mollusken. Ze zijn overwegend enkelvoudig,
langgerekt en enigszins kegelvormig. Hun vorm heeft vaak die
van een kleine olifantstand.
Vanaf Devoon tot recent.
Voorbeeld:
Dentalium. Met dunne en dikke lengteribben.
NB. De naam Dentaliumbank voor een bepaald laagje in
het Limburgse Krijt is verwarrend, omdat de daarin talrijk voorkomende
fossielen geen Dentaliën, maar Serpuliden = kokerwormen
zijn.
Fissidentalium. Krijt - recent.
ad 3. Bivalvia.
De klasse der Bivalven = Tweekleppigen
= Lamellibranchiata = Plaatkieuwigen
= Pelecypoda telt 20.000 soorten,
waarvan een enkele tot 1.30 m lang.
Ze omvatten globaal kokkels, mantelschelpen,
mesheften, oesters
en mossels.
De twee kleppen zijn meestal symmetrisch. O.a. oesters vormen
hierop een uitzondering, ze zijn ongelijkkleppig.
De kleppen scharnieren om de slotlijn. Aan de randen
zijn soms tanden aanwezig. Binnen in de schelp is meestal
een spieraanhechting te zien
Fig.54. a: Nucula strigilata GOLDFUSS, Trias,
Tirol
Gezien het grote aantal soorten noemen we weer slechts enkele
zeer bekende voorbeelden:
Nucula. Devoon - recent. Behoort
tot de orde der Paleotaxodonta.Klein, ovaal. Massaal
in Oligocene klei in Limburg, de Nuculaklei, o.a.
ontsloten bij Kleine-Spauwen bij Tongeren in België. Ook in
de Septariënklei uit het Oligoceen van Twente en de Achterhoek.
Nucula nucleus. LINNÉ, Mioceen, Oostenrijk. (naar
Zittel, 1915)
Pinna. Carboon - recent. Tot zeer
groot met brede ribben en een dunne schaal.
Carbonicola. Carboon. Zoetwatermollusk.
Chlamys. Trias - recent. Versiering
met sterke spiraalsgewijs geplaatste ribben.
Trigonia. Jura - recent. Ongeveer
driehoekig. Komt veel voor in Jura-afzettingen aan de Kanaalkust
bij Boulogne-sur-Mer.
Myophoria. Verwant aan Trigonia.
o.a. in de Muschelkalk van de Onder-Trias van Winterswijk.
Gryphaea. Trias - Jura.
Pecten. Trias - heden. De schelp
van het Shell-embleem.
Spondylus. Jura - recent. Met
twee ongelijke kleppen.
Teredo = Paalworm
= boormossel. Orde: Adapedonta.
Krijt - recent. Een mollusk met een zeer kleine schelp, die
boorgaten maakt in hout.
Anodonta = zoetwatermossel.
Krijt - recent.
Glycymeris. Krijt - recent. Met
concentrische richels en een opvallende, boogvormige getande
rand. Vooral als afdruk in het Krijt. De schelp komt voor in
Oligoceen zand in Oost-Nederland en in Zuid-Limburg.
Fig.55. Glycymeris
Ostrea = gewone oester.Krijt
- recent. Radiale ribben op één van de kleppen.
Cardium = Kokkel =
Hartschelp. Fossiel o.a. uit het Krijt
en uit de Eemlagenobovatus LAMARCK, Oligoceen.
(naar Zittel, 1915)
ad 4. Cephalopoda.
De Cephalopoden = Koppotigen
tellen duizenden soorten. Vanaf Boven-Cambrium.
Ze worden o.a. vertegenwoordigd door de nog levende Inktvissen
= Octopus, Sepia
= Zeekat en Nautilus.
Minstens even belangrijk zijn de twee grote uitgestorven
groepen Ammonieten en Belemnieten.
-- Bactriteswordt beschouwd als voorloper
van de Ammonieten.
-- Ammonieten leefden in het Paleozoïcum
en vooral in het Mesozoïcum. Ze zijn kenmerkend voor de periode
van Devoon t/m Krijt. Ze hadden een wereldwijde verspreiding
en ze zijn van groot belang voor datering binnen het Mesozoicum.
Ze lijken op platte Gastropoden.
Typisch is de sifo = een buis, die langs
de buikzijde van de winding door alle kamers, waaruit een ammoniet
is opgebouwd, heenloopt.
Fig.56. Anarcestes (Anarcetes) lateseptatus plebeius
(BARRANDE), Devoon, Böhmen. (naar Zittel, 1915)
Ammonieten kunnen worden ingedeeld naar hun voorkomen in geologische
perioden of zelfs in tijdvakken
Voorbeelden:
Goniatites. Devoon - Perm. Bij
ons in het Onder-Carboon, in zwerfstenen of los als zwerfsteen.
Reticuloceras. In schalie uit
het Boven-Carboon o.a. bij Epen.
Gastrioceras. Boven-Carboon.
Ceratites. Trias.
Dactylioceras. Midden- en
Onder-Jura. o.a. bekend uit Holzmaden in Duitsland.
Phylloceras. Onder-Jura - Boven-Krijt.
Asteroceras Jura.
Hamites. Krijt.
Rhyncolites, een bovenkaakdeel,
misschien behorend tot Nautilus. Boven-Maastrichtiën.
-- Belemnieten behoren tot een uitgestorven
groep cephalopoden. Ze zijn vooral belangrijk in Jura en Krijt.
Belemnon = werpspeer.
We vinden als fossiel gewoonlijk alleen het rostrum
= het achterstuk = een deel van de inwendige schelp. Nauwkeuriger
gezegd: een belemniet is het rostrum van een inktvissoort.
Op een breuk ziet men in het rostrum een radiale =
straalvormige structuur van calcietvezels. Het holle
gedeelte aan de voorkant heet de alveole.
Hierin past een ander deel met kamers van de schelp = het
fragmocoon.
Belemnieten komen in het Limburgse Krijt in zeer grote aantallen
voor in een z.g. 'belemnietenkerkhof'. Waar zo'n laag dagzoomt
kan man ze bij honderden aantreffen.
ad 5. Coniconchia = Kegelschelpjes
wordt wel vermeld als aparte stam en zijn alleen bekend
uit het Paleozoïcum.
Ze hebben iets weg van Scaphopoda = Dentaliën = olifantstandjes,
maar ze zijn recht. Ze hebben de vorm van een kegeltje, dat
aan de top dicht is. In de dwarsrichting hebben ze op de oppervlakte
een golvend ringenpatroon.
Hoewel ze bepaald niet zeldzaam zijn staat een goede inpassing
in een groter verband nog ter discussie.
sub 5. Anellida.
De stam Annelida = Gelede-of Ringwormen,
omvat o.a. de klasse Polychaeta = Borstelwormen.
Hiertoe behoort de bekende Wadpier, die recent in groten
getale voorkomt en wordt gebruikt als aas door vissers.
Ze hebben geen harde delen. Ze zijn dan ook alleen het vermelden
waard, doordat ze sporen achterlaten in andere fossielen.
De orde Sedentaria hebben buisvormige fossielen achtergelaten
en zijn o.a. bekend onder de naam Serpula.
Komen voor van het Boven-Perm - recent.
Fig.57. Belemnitella mucronata (SCHLOTHEIM),
Boven-Krijt, Westfalen. (naar Zittel, 1915)
sub 6. Arthropoda.
De Arthropoda = Geleedpotigen
vormen wel het grootste fylum van het dierenrijk, met de
grootste soorten- en vormenrijkdom. Ze bestrijken alle perioden
van het vroegste Cambrium tot heden.
Deze stam kent o.a. de volgende onderstammen en klassen:
-- Trilobitomorpha met de klassen:
Trilobitoidea en Trilobita
= Trilobieten.
-- Chelicerata met de klassen: Arachnida
= Spinachtigen en Merostomata
= Molukkenkreeft = Degenkrab.
-- Pycnogonida = Zeespinnen.
-- Crustacea = Schaaldieren
met de klassen: Brachiopoda, Branchiura,
Cephalocardia, Cirripedia, Copepoda, Euthycarcinoida, Malacostraca,
Mystacocarida en Ostracoda.
-- Onychophora.
-- Myriopoda = Duizendpoten.
-- Insecta = Hexapoda =
Insekten.
-- Pentastomida.
-- Tardigrada.
We bezien de voor ons belangrijksten:
-- Trilobieten.
Tri = drie. Lobos = lob. Dus: drielobbigen. De Trilobieten
waren aan het begin van het Cambrium al goed ontwikkeld
en zijn in het Perm uitgestorven.
Het dorsale pantser van trilobieten was opgebouwd uit Calciumfosfaten,
hetgeen een redelijke kans bood op fossilisatie. De buikzijde
en de poten waren van zachter materiaal en worden dan ook zelden
fossiel aangetroffen.
Alleen het hypostoma = hypostoom,
een plaat aan de onderzijde van de mond komt als fossiel plaatselijk
veel voor.
Globaal betaat een trilobiet uit drie delen:
kopschild = cephalon, borstschild
= thorax en staartschild =
pygidium.
Twee groeven verdelen het kopgedeelte, de losse segmenten
van het borstschild en het eveneens gesegmenteerde staartschild
in de lengterichting in drie delen.
Het aantal segmenten verschilt per soort. Het middendeel
in de lengte van het dier is het asgedeelte.
De glabella = het middengedeelte
van het kopschild. De zijstukken van het kopgedeelte
heten de wangen. De zijstukken van borststuk
en staartstuk zijn de pleurae.
Men is er niet zeker van of Trilobieten zich voortplantten d.m.v.
eieren.
Fig.58. Paradoxides bohemicus BARRANDE, Cambrium,
Böhmen. (naar Zittel, 1915)
Skeletresten van trilobieten zijn in ons land schaars
en vrijwel alleen bekend uit Ordovicische en Silurische zwerfstenen.
In het Carboon ontbreken ze, waarschijnlijk omdat onze Carbonische
gesteenten hoofdzakelijk zijn afgezet in zoet water.
Loopsporen van trilobieten zijn in ons land nog weinig
gevonden. H. Huisman uit Lieveren vond twee zwerfstenen met
loopsporen van trilobieten.
Voorbeelden van in Nederland gevonden fossiele trilobieten
hebben alle betrekking op zwerfstenen.
In de omgeving van Groningen verzamelde H. Huisman in kalksteenzwerfstenen
meer dan 120 soorten Ordovicische en Silurische trilobieten,
evenals F. Rhebergen uit Emmen.
Vondsten uit Twente betreffen vooral Ordovicische trilobieten.
Uit de rest van Nederland zijn de vondsten schaars.
-- Crustacea = schaaldieren
vormen wellicht de belangrijkste groep mariene invertebraten
= ongewervelde zeedieren. Ze omvatten o.a. de kreeften,
krabben, garnalen,
watervlooien en zeepokken.
De klasse Ostracoda = Ostracoden
= Mosselkreeftjes. Ostracon = schelp,
kwamen en komen nog plaatselijk zeer massaal voor, zowel in
zout als zoet water.
De meeste soorten zijn microscopisch klein, van 0.5 - 3 à 4
mm. Er zijn echter ook exemplaren bekend tot ca.30 mm. Ostracoden
hebben een op de rug scharnierend tweekleppig schelpje.
Ze zijnbelangrijk als milieuindicatoren. Hierdoor
bieden ze de mogelijkheid om gebruikt te worden voor correlatie
van afzettingen en dus voor het opbouwen van een stratigrafie
en b.v. voor het bepalen van transgressies.
Ze zijn bekend uit Ordovicische en Silurische Noordelijke kalkzwerfstenen
in Nederland, het Carboon, Krijt, Paleoceen, Eoceen, Oligoceen
en Mioceen. In Noord-Nederland komen reuzenvormen voor in Silurische
kalkstenen. Vb. Leperditia van meer dan 2 cm.
We geven een enkel voorbeeld van geslachten die behoren tot
de onderstam Crustacea:
Balanus. (klasse Cirripedia)
Zeepok bekend vanaf het Siluur tot recent. Bij ons uit
het Krijt van Zuid Limburg en op Tertiaire fossielen. De leefholten
zijn bedekt met een plaatje.
Callianassa. Een van de vele
uit het Limburgse Krijt bekende kreeftachtigen.
Meyeria (klasse Malacostraca,
orde Decapoda, onderorde Pleocyemata).
Een kreeft. Bekend uit het Onder-Krijt van Bentheim.
-- Insecta.
Insekten zijn vrijwel uitsluitend op het land levende dieren.
Ze hebben harde delen, die bestaan uit chitine. Bovendien
zijn de omstandigheden zelden gunstig voor fossilisatie.
Daardoor zijn er in ons land in verhouding tot hun overvloedige
voorkomen bijzonder weinig fossielen gevonden. Een enkele afdruk,
b.v. in het Carboon en een paar vondsten in barnsteen.
sub 7. Bryozoa.
Bryozoën = Ectoprocta = Mosdiertjes
zijn vroeger tot de koralen en ook wel tot de Stromatoporen
gerekend, maar dat bleek niet juist. Deze vormen een apart
fylum. Ze omvatten ca. 4000 recente soorten. Fossiel kennen
we zo'n 16.000 soorten, die overal in het water leven en leefden,
vooral zeewater.
Ze komen voor van het Cambrium tot recent. Bryon = mos. zoön
= dier. In het Engels heten ze meestal Polyzoa. De naam Ectoprocta
duidt op de ligging van de anus buiten de krans van tentakels.
Ectos = buiten. Dit in tegenstelling tot de
Entoprocta Entos = binnen.
Bryozoën zijn kolonievormend. Elk individu = zoïde
leeft in een kokertje. Een kolonie = een zoarium.
De opening van het kokertje = de mondopening =
de apertuur.
De bryozoën zijn te verdelen in 6 orden, die in verschillende
perioden leefden van het Paleozoïcum, het Mesozoïcum en het
Kenozoïcum.
Recente voorbeelden van Bryozoën zijn ook te vinden in ons
land. In brakke wateren in Z.W.Nederland komen kolonies voor
in riffen.
sub 8. Brachiopoda.
Brachiopoden = Armpotigen =
Armkieuwigen = Armvoetigen hebben
twee kleppen, een buik- en een rugschelp. Toch worden ze om
een aantal redenen niet gerekend tot de Bivalvia = tweekleppigen,
waartoe kokkels, mossels en oesters behoren.
Brachiopoden wijken in veel opzichten af.
O.a. hebben ze ongelijke kleppen, terwijl iedere klep zelf tweezijdig
symmetrisch is = te verdelen in twee gelijke helften (in spiegelbeeld).
De steelklep = ventrale klep = aan de buikzijde
is meestal het grootst en heeft een foramen
= een opening om een aanhechting, een vlezige steel door te
laten. De andere klep is de armklep = dorsale klep
= aan de rugzijde.
Men kan brachiopoden determineren door uiterlijke verschillen
in de slotrand = het scharnier, de umbo
= snavel, de interarea = het platte tussendeel
tussen slotrand en snavel en de plica
= plooi = een lange verdikking op de schelp.
Daarnaast vooral door interne verschillen, die zichtbaar worden
na doorzagen.
De versieringsribben zijn meestal radiaal.
De schelpen van een groep brachiopoden, de Inarticulata
bestaan evenals bot uit fosfaten en hebben geen slot.
Een andere grotere groep, de Articulatahebben
schelpen van kalk en hebben wel een slot.
Brachiopoden komen voor van Cambrium tot heden, maar het aantal
soorten is nu nog maar heel beperkt.
Fig.59. Ancistocrania parisiensis (DEFRANCE),
Boven-Krijt. (naar Zittel, 1915)
Voorbeelden:
De klasse Inarticulata wordt in 4 orden
onderverdeeld.
Lingulida. Lingula
is een bekend voorbeeld van een fossiel, dat van het Cambrium
tot op heden nauwelijks is veranderd. Wereldwijde verspreiding
vóór kusten. o.a. bekend uit ons Carboon.
Acrotretida. Cambrium tot recent. Isocrania
bekend uit het Krijt van Zuid-Limburg.
Obolellida. Onder- en Midden-Cambrium
Paterinida. Onder- en Midden-Cambrium
De klasse Articulata wordt in 6 orden
onderverdeeld en hebben hun toppunt in het Devoon.
Orthida. Cambrium - Perm. Beschreven zijn ondermeer de
geslachten Orthis, Nicolella, Orusia.
Strophomenida. Ordovicium - Onder-Jura.
Pentamerida. Midden-Cambrium - Devoon.
Rhynchonellida. Midden-Ordovicium -
recent.
Spiriferida = Spiriferen.
Midden- Ordovicium - Jura. Regelmatig gevonden wordt de Cyrtospirifer
uit het Frasnien Barvaux België.
Terebratulida. Devoon - recent. Terebratula
grandis BLUMENBACH het z.g. 'suikerschepje' bekend
van het strand bij Westkapelle-Domburg.
sub 9. Hemichordata =Branchiotremata.
Zie sub 18.
sub 10. Echinodermata.
De Echinodermata = Echinodermen = Stekelhuidigen
zijn veelal vrij goed te herkennen door hun gelijkenis met
recente vormen. Alle soorten van deze stam zijn marien.
Al in het Paleozoïcum kwamen er veel Echinodermen voor. In het
Perm stierven er veel soorten uit. In Trias en Jura waren ze
nog zo algemeen, dat ze dikke lagen kalksteen vormden. In het
Krijt nam hun belangrijkheid af.
De stam Echinodermata werd vroeger verdeeld in 2 substammen.
-- Pelmatozoa = gesteelde = vastgehechte
stekelhuidigen.
-- Eleuterozoa = Echinozoa
= Homalozoa = vrijlevende stekelhuidigen.
Nu hanteren we een verdeling in 4 substammen:
a. Homalozoa.
b. Crinozoa = zeelelieachtigen.
c. Asterozoa.
d. Echinozoa = zeeegelachtigen.
sub a. Homalozoa.
Carpoidea. Deze groep is niet belangrijk
voor verzamelaars en daarom niet verder besproken.
sub b. Crinozoa.
De substam Crinozoa is opgesplitst in 3 klassen:
-- Cystoidea = Buidelstralers.
Bolvormig. Van Ordovicium tot Boven-Devoon.
-- Blastoidea= Knopstralers.
Het zijn bloemknopvormige fossielen, hebben een bolle vorm met
langwerpige groeven. Ze leven aangehecht in ondiepe zeeën en
ze zijn maar klein.
Vb. Pentremites uit het Carboon.
Ze komen voor in verkiezende kalkstenen in Noord-Nederland.
-- Crinoidea = Crinoiden
= Zeelelies.
De klasse Crinoidea lijkt op een plant
met een steel en een kop, die doet denken aan een bloem of kelk,
die gevederde armen draagt, tot enkele tientallen toe.
De theca = kelk bestaat uit platenmet
5 of meer armen, bezet met pinnulae =
haarachtige uitsteeksels.De steel is geleed. De leden
worden meestal als fossiel gevonden. Men treft ze b.v. aan in
de bekende 'blauwe' Carbonische stoepsteen.
De verschillende soorten komen voor van Ordovicium tot recent.
De klasse Crinoidea is opgesplitst in 4 subklassen te weten:
Camerata, Inadunata,
Flexibilia en Articulata.
sub c. Asterozoa.
Er zijn 3 subklassen resp. Somasteroidea,
Asteroidea en Ophiuroidea.
-- Somasteroidea = oervorm van de slangsterren.
-- Ophiuroidea = Slangsterren.
Een subklasse met 1900 soorten, met armen tot 0.70 m larng.
Het kalkskelet bestaat uit een groot aantal platen.
-- Asteroidea= Zeesterren.
Deze subklasse omvat 1500 soorten. Ze zijn meestal stervormig
met vijf armen, die verschillen in lengte.
Zeesterren leverden zelden goede fossielen op, daar ze na afsterven
spoedig uiteenvielen in kleine fragmenten. Fossiele soorten
zijn bekend vanaf het Ordovicium tot in het Kwartair.
sub d. Echinozoa
Deze substam bevat 7 klassen:
1. Helicoplacoidea. Onder-Cambrium.
2. Holothuroidea = Zeekomkommers,
Cambrium, Carboon - recent.
Deze klase telt weliswaar 1100 soorten, maar ze zijn weinig
bekend als fossielen, doordat het kalkskelet gereduceerd is.
3. Ophiocistoidea. Ordovicium - Devoon.
4. Cyclocystoidea. Midden-Ordovicium
- Midden-Devoon.
5. Edrioasteroidea. Cambrium - Onder-Carboon.
Komen voor in een beperkt aantal soorten. Ze zijn schijfvormig
en hebben verhoogde, stervormige groeven. Ze lijken op zeesterren
met een balvormig lichaam.
6. Campostromatoidea. Onder-Cambrium.
7. Echinoidea. Ordovicium - recent.
ad 7. De klasse Echinoidea = Zeeëgels
omvat met zijn meer dan 1000 soorten wellicht de bekendste stekelhuidigen.
Hun vorm is meestal rond, maar soms vijfzijdig of hartvormig.
Ze bezitten een schaal = kalkskelet, waarop beweeglijke
stekels zijn geplaatst. Deze dienen als bescherming,
maar ook als middel voor verplaatsing over de zeebodem. Bij
het fossiel is de bevestigingsplaats van de stekels waar te
nemen. Soms zijn deze zelf ook fossiel bewaard gebleven.
Op de schaal zijn radiaal rijen waar te nemen
van paren poriën, die ambulacraalvelden
begrenzen. Tussen deze velden liggen de interambulacraalvelden.
Echinoidea heeft naar R.C. Moore,
1966, 2 subklassen:
a. Perichoechinoidea met 4 orden:
Bothriocidaroida, Echinocystitoida,
Palaechinoida, Cidaroida.
b. Euchinoidea met 4 superorden, 17
orden en 11 suborden:
Diadematacea , Echinacea,
Gnathostomata, Atelostomata.
1. Diadematacea met de orden: Echinothuroida,
Diadematoida, Pedinoida, Pygasteroida.
2. Echinacea met de orden: Salenioida,
Hemicidaroida, Phymosomatoida,
Arbacioida, Temnopleuroida, Echinoida,
Plesiocidaroida.
3. Gnathostomata met de orde: Holectypoida
en de suborden: Holectypina,
Echinoneina, Conoclypina.
de orde: Clypeasteroida en de suborden:
Clypeasterina, Laganina,
Scutellina, Rotulina.
4. Atelostomata met de orden: Cassiduloida,
Holasteroida, Neolampadoida
en Spatangoida met de suborden: Toxasterina,
Hemiasterina, Micrasterina,
Asterostomatina.
Fig.60. Echinocorys scutata forma ovata
LESKE. (naar Zittel, 1915)
-- Regulaire zeeëgels = Regularia.
Deze groep omvat zeeëgels met een globaal ronde schaal met een
opening aan de top en recht daar tegenover het ondervlak
= het orale vlak.De onderste opening is de
mond. De bovengelegen opening is de anus.
Voorbeelden:
Pygaster, (orde Pygasteroida),
Jura - Krijt.
Pedina, (orde Pedinoida),
Komt voor van Jura - Mioceen.
Acrosalenia, (orde Salenoida),
Jura. Heeft een afgeplatte schaal met grote knobbels.
Hemicidaris. (orde Hemicidaroida),
Jura - Krijt, wereldwijd. Bezet met grote knobbels.
Coelopleuris, (orde Arbacioida),
Eoceen-recent, wereldwijde verspreiding.
Psammechinus, (orde Echinoida),
Plioceen-recent.
-- Irregulaire zeeëgels = Irregularia.
Bij deze groep ontbreekt de opening aan de top. Hierbij is de
anus niet op de top, maar aan de achterzijde. De vorm
is meestal niet rond. Irregulaire zeeëgels komen voor sinds
de Juraperiode.
Voorbeelden:
Holaster, (orde Holasteroida),
Jura-Krijt.
Hemipneustes striatoradiatus,
(orde Holasteroida). Is een van de grootste irregulaire zeeëgels.
Komen voor in het Limburgse Krijt en (zeer zeldzaam) als tot
vuursteen omgevormd fossiel in het grind.
Micraster, (onderorde Micrasterina),
Krijt-Paleoceen. De schaal is hartvormig. Het patroon van de
poriënzones is verzonken. De spreiding is wereldwijd.
Komt in Europa veel voor.
Echinocorys, (orde Holasteroida).
Flink van formaat. In Zuid-Limburg in het Krijt.
Pygurus, (orde Cassiduloida),
Krijt-Eoceen. Afgeplatte, enigszins vijfhoekige vorm.
Conulus, (onderorde Echinoneina),
Krijt. Komt veel voor in het Krijt van Engeland.
Echinolampas, (orde Cassiduloida),
Eoceen-recent.
Clypeaster, (suborde Clypeasterina),
Eoceen-recent. Met afgeplatte schaal.
sub 11. Graptolithina.
Graptolithina = Graptolieten
leefden in het Paleozoïcum en zijn uitgestorven. Het was een
kolonievormend organisme.
Ze kwamen voor van Cambrium tot Carboon en vooral in Ordovicium,
Siluur en Devoon. Ze maakten een snelle evolutie door. Dit maakt
ze geschikt voor relatieve datering =
stratigrafie van het Paleozoïcum. Het zijn
dus gidsfossielen.
Men treft ze b.v. aan in leien en schalies als dunne, vliesachtige
resten op de gelaagdheid. Ook wel in zwerfstenen.
De namen zijn veelal samenstellingen met de uitgang -graptus.
Voorbeelden:
Monograptus. Wereldwijd. Siluur
- Onder-Devoon.
Dendrograptus .
NB. Tegenwoordig worden Graptolithina niet meer als fylum beschreven,
maar als klasse ingedeeld bij de Branchiotremata.
Zie sub 14.
sub 12. Chordata.
De stam Chordata = Chordadieren
is vooral gekenmerkt door een dorsale zenuwstreng, de chorda
dorsalis en een gesloten bloedvatenstelsel.
Tot de stam der Chordata behoort, naast twee voor ons onbelangrijke
onderstammen: Tunicata en Acrania,
de des te belangrijkere onderstam Vertebrata
= Craniota = Gewervelde
dieren.Deze onderstam telt 44.000 soorten, waarvan in de
meeste gevallen de chorda is ontwikkeld tot een wervelkolom.
De gewervelde dierenverschijnen tijdens het Ordovicium, zo'n
475 miljoen jaar geleden.
De oudste vertebraten zijn de vissen. Een kenmerk is het inwendige
skelet,dat bestaat uit been en/of kraakbeen, dus uit calciumfosfaten
en organische stof.
Tot de gewervelde dieren behoren de
volgende klassen:
1. Agnatha = Kaaklozen.
2. Chondrichthyes = Kraakbeenvissen.
3. Osteichthyes = Beenvissen
Pisces.
4. Amphibia = Amfibieën = Tweeslachtige
dieren.
5. Reptilia = Reptielen =
Kruipende dieren.
6. Aves = Vogels.
7. Mammalia = Zoogdieren.
ad 1. Agnatha.
Tot de klasse Agnatha behoren ca. 45 soorten, waarvan de meeste
uitgestorven. Een voorbeeld is de recente Lamprei. De uitgestorven
pantservissen kwamen voor in Siluur en Devoon.
ad 2. Chondrichthyes.
Kraakbeenvissen met kaken en een geraamte
van kraakbeen komen voor vanaf het Devoon - heden. Tot deze
klasse behoren de subklassen:
-- Elasmobranchia met de orden Cladoselachii,
Selachii = haaien, Batoida=
roggen en zaagvissen, Bradyodonti.
-- Holecephali.
Haaien en de Roggen
zijn bekend vanaf het Devoon. Het skelet van kraakbeen is
zelden bewaard gebleven. Fossiel vinden we vrijwel alleen de
scherpe tanden, soms in grote aantallen. Dat komt, doordat één
haai vele honderden tanden oplevert. Vondsten van grote hoeveelheden
haaientanden zijn b.v. bekend uit het Krijt, uit het
Tertiair van Twente en Achterhoek en uit het Eoceen van Antwerpen,
Gent en Cadzand.
De tanden van roggen zijn plat met richels, waarmee ze schelpen
kunnen vermalen.
ad 3. Osteichthyes
Beenvissen komen voor sinds
het Devoon. Er bestaan zo'n 20.000 soorten. en vormen hiermee
de grootste groep gewervelde dieren. Beenvissen omvatten ook
de meeste huidige vissen. Uit het Paleozoïcum zijn ze voor het
eerst bekend als een zich uitbreidende groep mariene
vissen.
Er worden 3 subklassen onderscheiden:
-- Acanthodii.
-- Axtinopterygii.
-- Sarcopterygii.
ad 4. Amphibia.
Amfibieën zijn tweeslachtig = deels levend in
het water en deels op het land en tellen 2800 soorten. Ze zijn
bekend sinds het Boven-Devoon, maar ze zijn als fossiel in Nederland
nog niet aangetroffen.
Wel zijn er vermoedelijke loopsporen gevonden in de Muschelkalk
van Winterswijk.
ad 5. Reptilia.
Reptielen, met 5900 soorten, omvatten de orden der Schildpadden,
Krokodillen en Squamata.
Deze laatste orde telt de onderorden der Sauria
= Hagedissen en der Ophidia
= Slangen.
Reptielen zijn bekend sinds het Carboon. Ze waren vooral dominant
van het Perm tot het einde van het Krijt. Denk maar eens aan
de grote reptielen, zoals de Dinosauriërs met hun vele geslachten,
o.a. de Iguanodonten en de Tyrannosaurus.
Het uitsterven van deze grote reptielen aan het einde van het
Krijt is nog steeds onderwerp van discussie. De meeste theorieën
gaan uit van een wereldomvattende natuurramp, zoals het op aarde
inslaan van enorme meteorieten.
De lchthyosaurus = vishagedis
uit Trias, Jura en Krijt, waarvan vooral losse wervels en
fragmenten van kaken met tanden heeft gevonden, leek veel op
de Dolfijn.
Van de Hagedissen noemen we verder als voorbeeld de
bekende Mosasaurus = Maashagedis
uit de Sint Pietersberg bij Maastricht. Dit dier is verwant
aan de tegenwoordige op het land levende Varanen.
Fossielen van Plesiosaurus en
van enkele andere Sauriërs zijn bekend uit kalkgroeven van Oost-Nederland
en de omgeving van Gronau.
Van de Schildpadden vindt men meestal
het pantser = carapax of de schildjes,
waaruit het is opgebouwd. Voorbeelden zijn bekend uit het Krijt
van de Sint Pietersberg en uit de Pleistocene klei bij Tegelen.
ad 6. Aves.
De oudste Vogels = Aves
stammen uit de Jura. Ze zijn voluit ontwikkeld in het Paleoceen
begin van het Tertiair. Ze tellen 8600 soorten.
Fossiele vogels zijn zeer zeldzaam. Bekend is Archaeopteryx.
ad 7. Mammalia.
Tot de klasse der Mammalia = Zoogdieren
met 6000 soorten behoren de mensen, maar b.v. ook walvissen
en vleermuizen.
Men kan de zoogdieren onderscheiden in:
-- Monotremata = Cloacadieren
= eierleggend. Bv. Vogelbekdier.
-- Didelphia = Marsupia
= Buideldieren.
-- Monodelphia = Placentalia
= Placentadieren = hogere zoogdieren.
De oudst bekende echte zoogdieren leefden in het Trias, maar
de ontwikkeling tekent zich ook daarvoor al af in het Perm.
De sterke ontplooiing valt in het Tertiair, na het verschijnen
van de Placentalia nà het Krijt, aan het begin van het Tertiair.
De mens behoort tot de orde der Primaten
= Opperdieren.
NB. De mens is niet vroeger te dateren dan zo'n 2 miljoen jaar
geleden. Wel een bescheiden ouderdom vergeleken met veel andere
soorten.
We zien af van het vermelden van namen van orden, families
en soorten, maar we signaleren alleen een onderverdeling in
Carnivoren = Vleeseters,
Herbivoren = Planteneters en Omnivoren
= Alleseters. Deze indeling is al vroeg ontstaan, doordat
de tanden en kiezen, op grond waarvan men deze indeling kan
maken, het best zijn geconserveerd.
Het skelet van zoogdieren bestaat, evenals bij vogels,
uit botten. Osteologie = de studie
van botten.
Bekend zijn de vele vondsten van fossiele botten en kiezen
van Laat-Tertiaire en Pleistocene zoogdieren, die zijn opgebaggerd
of door vissers in hun netten opgevist uit onze grote rivieren,
uit de Zeeuwse wateren en van de Bruine Bank in de Noordzee.
Gezien de wijze van verzamelen is een stratigrafische indeling
niet te geven. Toch kan men met enige inspanning en een
goede aanpak hieruit veel paleontologische gegevens halen.
Daarop komen we in een volgend hoofdstuk terug.
31. FOSSIELE SPOREN VAN LEVENDE ORGANISMEN.
In hoofdstuk 30 bespraken we fossiele resten van organismen.
De resten betroffen de organismen zelf, afdrukken
ervan of vervangend materiaal, waarvan de
vorm het organisme verraadt.
Dit hangt allemaal samen met afgestorven organismen.
Maar ook de levende organismen hebben vaak biogliefen
= sporen achtergelaten van hun aanwezigheid en activiteiten.
lchnologie = de wetenschap, die zich bezighoudt met
sporen, die worden achtergelaten door levende organismen
= de ichnofauna,inclusief hun beschrijving,
classificatie en interpretatie.
Paleoichnologie = de
studie van fossiele levenssporen (niet van schimmels e.d.).
Biogliefen zijn vaak moeilijk toe te schrijven aan bepaalde
organismen. Een indeling naar diersoort is niet haalbaar, omdat
geheel verschillende dieren nagenoeg gelijk uitziende sporen
kunnen achterlaten. Ook kan eenzelfde dier onder andere omstandigheden
afwijkende sporen nalaten.
De classificatiein de ichnologie
is parataxonomisch = staat naast
de taxonomie = classificatie van planten en dieren. Classificatie
van sporen is gebaseerd op de vorm. Ze worden ingedeeld naar
hun eigen specifieke kenmerken.
Ze worden ook aangeduid met een binomische
nomenclatuur, met een ichnogenus
voor een 'geslacht' en een ichnospecies
voor een 'soort'. Dit maakt
een indeling mogelijk, maar vraagt ook om een typebeschrijving.
Er zijn twee verschillende classificaties in gebruik.
De classificatie van Seilacher (1953-1954),
een indeling volgens het gedrag van de dieren, vooral bedoeld
voor paleontologen en biologen,onderscheidt:
-- Domichnia = woongangen.
-- Fodinichnia = voedingsgangen.
-- Pascichnia = voedselsporen van sedimenteters en graassporen.
-- Cubichnia = rustsporen.
-- Repichnia = kruipsporen, bewegingssporen,
zwemsporen.
-- Fugichnia =vluchtsporen.
De classificatie van Martinson (1970),
vooral bedoeld voor geologen en sedimentologen
onderscheidt vier groepen. Ze gaan uit van de ligging van
de sporen t.o.v. een belangrijke laag of bank in
een ontsluiting, waarin levenssporen zichtbaar zijn. De namen
geven dus aan, of de sporen op, in of onder de laag liggen,
of dat ze het grensvlak van de laag snijden.
-- Epichnia = op de laag liggend.
-- Endichnia = in de laag liggend.
-- Hypichnia = in het onderste grensvlak
van de laag liggend.
-- Exichnia = onder de laag liggend,
maar wel in contact ermee.
31.1. Loopsporen.
Repichnia = kruipsporen, bewegingssporen,
zwemsporen.
Fugichnia =vluchtsporen.
Hieronder vallen de fossiele voetstappen = loopsporen
van mens en dier en hun voorouders.
Voorbeelden: de zeer oude en beroemde voetafdrukken van
mensen in vulkanische as in W.Afrika en in versteende modder
in de VS. Verder de bekende pootafdrukken van reptielen,
geleedpotigen, amfibieën en zoogdieren. Ook kruipsporen
van sommige reptielen behoren tot deze categorie.
Bekend zijn de Sauriërsporen in kalksteen uit de Onder-Muschelkalk
van de Midden-Trias bij Winterswijk.
Loopsporen van trilobieten heten bilobieten.
Een indruk = de originele poot- of
voetafdruk.
Een indruk is primair.
Een afdruk = de opvulling daarvan.
Een afdruk is secundair.
31.2. Kruipgangen en boorgaten .
Hiertoe behoren b.v. Fodinichnia =
voedingsgangen en Pascichnia = voedselsporen
van sedimenteters en graassporen.
Kruipgangen van wormen e.d. zijn bekend uit los materiaal,
dat later is verhard en uit hout, dat later is gefossiliseerd.
Voorbeelden:
Zeer algemeen en vermaard zijn graafgangen van organismen in
Onder- en Midden-Cambrische kwarts-zandstenen in Midden- en
Noord-Nederland.
Verder diverse vermoedelijke wormgangen
uit de Onder-Muschelkalk uit de Trias van Winterswijk.
Daarin komen ook diverse sporen voor van vertebraten, zoals
voedings- en woongangen van kreeftachtigen.
Verder kruipsporen van slakken.
Ophiomorpha = kreeftegangen in het
zand van het Krijt en Mioceen van Zuid-Limburg en in Kunrader
Kalksteen.
Gyrolithes = spiraalvormige kruipgangen
uit zanden van de Formatie van Vaals van het Boven-Krijt in
Zuid-Limburg. Ook bekend in vuursteen-zwerfstenen uit Scandinavië.
Monocraterion = een bundel kruip- of
graafgangetjes in Cambrische kwartsietische zandstenen.
Tigillites, belangrijker dan Monocraterion.
Chondrites = gangetjes van slijketende
organismen, b.v. uit het Devoon. Chondrites komt voor van het
Cambrium tot het Tertiair.
Boorgaten in de bodem, van borende
organismen zijn enigszins vergelijkbare sporen. Ze worden o.a.
gemaakt door sponsen, bryozoën, slakken, mossels, zeeëgels,
zeepokken, borstelwormen en ringwormen.
De borende organismen kunnen ook plantaardig zijn, b.v. algen.
Een belangrijke groep boorders zijn de Boormossels.
Wat verwantschap betreft vormt deze groep geen eenheid.
Recente en fossiele voorbeelden:
Lithophaga lithophaga
=Zeedadel = de 'steeneter'.
Petricolidea: Petricola pholadiformis
= Amerikaanse boormossel.
Pholadidae = Pholas dactylus.
Teredinidae: Teredo
navalis = Paalworm. NB.
Is géén worm!
Rogerella, een zeepok.
Cliona, een spons.
Polydora = een worm, die lusvormige
buisjes boort in o.a. kalkzwerfstenen aan het zeestrand. Zeer
algemeen langs de gehele Oostzeekust.
Arenicola, een borstelworm.
Borende algenin schelpen uit het Siluur
vormen een voorbeeld van plantaardige borende organismen.
31.3. Aanhechtingssporen.
Aanhechtingssporen van organismen
zijn b.v. bekend van oesters, die zich vasthechten aan gesteenten
en van crinoïden in Silurische kalkstenen.
Verder van zeepokken en ook oesters, gehecht aan andere organismen.
Veel organismen hechten zich aan schelpen of skeletten van andere
organismen, die dood of levend kunnen zijn.
Epibiont = levend op een ander levend
wezen.
Epizoair = een organisme, levend op
een dier.
Epifyt = een plant, levend op een plant.
Epilithe = een organisme, levend op
een gesteente.
31.4. Vraatsporen e.d.
Dieren die zich voeden met andere levende of dode dieren verorberen
hun prooi soms niet geheel. Dan kunnen etensresten of aangevreten
prooidieren fossiliseren.
Voorbeelden:
Er zijn zeeëgels uit het Krijt van
Zuid-Limburg bekend met vraatsporen.
In fossiel hout komen veel vraatsporen
voor van b.v. keverlarven.
Tot deze categorie sporen behoren ook botbreuken en kapotgebeten
en kapotgeslagen botten. Denk b.v. aan prooidieren zoals hyena's
en aan apen en mensen, die botten verbrijzelden om het merg
te bereiken.
Hyena's hebben forse molaren, waarmee ze botten versplinteren
of knaagsporen achterlaten op grote beenderen. Voorbeelden hiervan
zijn herhaaldelijk aangetroffen uit het Pleistoceen.
Ook knaagdieren vreten vaak botten aan.
Voorbeeld: Door bosmuizen aangevreten hazelnoten uit Swanton-Morley
in East-Anglia, Engeland uit het Pleistoceen.
Apen en andere dieren slaan ook vaak de harde bast van vruchten
kapot. Zanglijsters, Turdus philomelos, slaan
slakkenhuisjes kapot op stenen of boomwortels, om de slak te
kunnen bereiken. Maar dat zal aan fossielen wel nooit te herkennen
zijn.
31.5. Sporen van parasieten en ziekten.
Paleopathologie = ziekte bij fossiele
organismen.
Organismen kunnen zijn aangetast door parasieten of door ziekten,
waarvan sporen zijn terug te vinden op fossielen. Beide groepen
worden in één adem genoemd omdat de grens ertussen moeilijk
is te trekken.
Zowel ziekteverwekkende virussen en bacteriën als parasieten
kunnen zichtbare vervormingen veroorzaken.
Afwijkingen kunnen overigens ook aangeboren zijn.
Voorbeeld:
-- Gezwellen op zeelelies uit Ordovicium en Jura, misschien
veroorzaakt door parasitaire wormen.
-- Parasitaire boorgangen in Tabulaten uit Silurische kalkstenen
in Noord-Nederland.
31.6. Nesten en Holen .
Domichnia = Domichni
= woongangen = sporen van bewoning, zoals nesten, legers
en gangen.
Cubichnia = rustsporen.
Voorbeelden:
Serpula =wormkokertjes.
Phragmatoppoma lapidosa
uit Florida = wormen, die grote buisvormige woonkolonies bouwen
uit los materiaal op een vaste ondergrond. Ze zijn niet te onderscheiden
van de typische Skolithos linearis.
Een bijzonder fraaie vondst is die van een fossiel vogelnestje
met eieren in travertijnafzettingen
uit het Eem-Interglaciaal, Laat-Pleistoceen, van Weimar-Ehringsdorf
in Duitsland.
31.7. Uitwerpselen.
Uitwerpselen = afvalstoffen van de
spijsvertering van levende organismen zijn in velerlei vorm
als fossiel bekend.
Coprolieten = fossiele uitwerpselen
van dieren komen in vrijwel alle geologische formaties voor.
Dat kunnen b.v. kleine korrelvormige bolletjes zijn. Bekend
en plaatselijk overvloedig zijn de coprolieten van vissen.
Coprolieten komen voor in vrijwel het gehele Krijt van Zuid-Limburg.
Plaatselijk kunnen ze hele laagjes vormen. Het samengaan met
glauconiet is opvallend.
Coprolieten van reptielen en vissen komen ook veel voor in de
Onder-Muschelkalk van Winterswijk.
Uitwerpselen kunnen ook voorkomen als echte drollen van dieren.
Die zijn b.v. bekend uit het Tertiair en het Kwartair van Oost-Nederland.
Echte keutels van hyena's zijn bekend uit het Tiglien, het eerste
Interglaciaal van het Pleistoceen. Hyena's verorberen veel beenresten,
waardoor hun uitwerpselen kalkrijk zijn en dus een goede kans
hebben op fossilisatie.
Ze zijn gevonden in kleigroeven bij Tegelen en ze zijn ook opgevist
uit de Oosterschelde.
Er zijn enorme bolussen bekend van mammoeten
uit China en de VS. uit het Laat-Pleistoceen.
31.8. Gastrolieten.
Gastrolieten = Gastrolithen =
maagstenen, die sommige dieren, zoals reptielen
en vogels in hun maag als maalstenen gebruiken, zullen wel moeilijk
herkenbaar blijven, hoewel ze stellig ook fossiel zullen voorkomen.
Enkele grindsteentjes uit het Krijt van Zuid-Limburg worden
door sommigen aangezien voor gastrolieten.
31.9. Voortplantingssporen.
Fossiele eieren zijn bekend van verschillende dieren.
Zie b.v. hoofdstuk 31.6 laatste alinea.
32. DE GEOLOGISCHE COLLECTIE.
Het opzetten van een geologische verzameling
is een bezigheid, die iedere geoloog veel voldoening en vreugde
kan schenken.
Wij raden U aan, Uzelf hierbij wel een doel voor ogen te stellen.
Zet Uw verzameling niet al te breed of al te groots op.
Kies een deelgebied uit van de geologie, b.v. fossielen of zelfs
bepaalde fossielen, mineralen of gesteenten. Beperk U ook tot
een bepaald geografisch gebied of tot een bepaald geologisch
tijdperk.
Uw vondst behoeft niet altijd een voorwerp te zijn. Vergeet
niet, dat waarnemingen ook vondsten zijn, die waard zijn
om te worden vastgelegd en eventueel te worden gepubliceerd.
Documenteert Uw vondsten goed.
Voorzie Uzelf van goede literatuur, zodat het hoofddoel van
het opzetten van een verzameling, het verzamelen van kennis,
ook kan worden bereikt.
32.1. Verzamelen.
Voor het verzamelen van fossielen, gesteenten of mineralen
moet men enig inzicht hebben in de stratigrafie en andere geologische
omstandigheden van de betreffende streek.
Kennis van gesteenten is daarbij van belang. Fossielen komen
b.v. vooral voor in sedimenten als kalksteen, schalie
en ook wel in zandsteen. Deze gesteenten
zijn dus in situ of als zwerfsteen kansrijk voor het aantreffen
van fossielen.
In losse sedimenten kan men ook wel fossielen vinden, b.v. in
klei of in löss, als deze kalkhoudend is. Dit laatste is na
te gaan met een zoutzuuroplossing van ca. 10%. Het beste is
om hiervoor een druppelflesje te gebruiken. Als men een druppel
op de löss of op een gesteente laat vallen gaat dit bruisen
als het gesteente kalkhoudend is.
Ontsluitingen zijn over het algemeen de aangewezen vindplaatsen.
Geologische kaarten en beschrijvingen zijn in de meeste
gevallen onmisbaar.
Aantekeningen over de vondstomstandigheden
moet U altijd direct ter plaatse maken. Het vastleggen van de
coördinaten of aantekenen op de topografische kaart, de betreffende
laag en de ligging van Uw vondst zijn noodzakelijk. Het best
stopt U deze aantekeningen samen met de vondst in een plastic
zak.
Breng thuisgekomen op Uw vondst, na eventuele reiniging, een
merkteken aan, b.v. een nummer, in ieder geval de vindplaats
en een korte omschrijving, zodat onmiskenbaar is, welke vondst
bij welke gegevens behoort.
Een goede methode om te nummeren is
de volgende.
Breng op een zo vlak mogelijk plekje een laagje blanke nagellak
of witte correctielak aan. Laat dit drogen. Daarna schrijft
U hierop een nummer of lettertjes. Bij gebruik van blanke lak
kan dit vrijwel altijd met zwarte O.I.-inkt. Bij pikzwarte gesteenten
gebruikt U witte inkt. Witte correctielak is hier in het voordeel.
Als ook dit droog is dekt U het geheel af met een tweede laagje
blanke nagellak. Deze methode heeft het voordeel, dat er geen
inkt in het voorwerp kan dringen, dat het nummer goed beschermd
is en dat U bovendien alles later weer kunt verwijderen met
aceton.
Men kan gegevens ook op een papiertje of zelfklevende etiket
schrijven en dit met velpon opplakken en afdekken met blanke
lak.
Het nummer op Uw vondst moet corresponderen met gegevens, die
U noteert in een cahier, kaartsysteem of PC.
Een stuk in een verzameling zonder vondstgegevens is misschien
leuk of mooi om te zien, maar voor een serieuze amateur of vakman
meestal waardeloos.
Vooral de vindplaats is boven alles belangrijk!
Voor leden van de Nederlandse Geologische Vereniging is
een compleet digitaal opbergsysteem aan te vragen . Raadpleeg
hiervoor http://www.geologischevereniging.nl/fossielen/fossielen.htm
32.2. Preparenen en Conserveren.
Uitprepareren en conserveren doet U zo veel mogelijk thuis.
Als een vondst is gevat in gesteente kunt U thuis bekijken,
of het mogelijk is, dit gesteente voorzichtig te verwijderen.
Dit kan soms met beiteltjes, schrapertjes, een graveerapparaat,
ed. Soms ook met oplosmiddelen, d.m.v. dompelen en bevriezen
in de koelkast of met chemische middelen, zoals zuren en logen.
Een artikel over het gebruik van Röntgentechnieken door amateurs
bij het uitprepareren van fossielen treft U aan in 'Grondboor
& Hamer' 1984/2.
Als U maar even twijfelt aan de mogelijkheden, laat U dan adviseren.
In enkele gevallen kunnen gesteenten toegankelijker of fraaier
worden gemaakt door zagen en polijsten of door trommelen.
Conservering zal soms nodig zijn bij bros of verweerbaar gesteente.
Hiervoor bestaan vloeistoffen, die onder verschillende namen
in de handel zijn. Een goed middel verstevigt Uw vondst en verleent
geen hinderlijke glans.
Over het algemeen worden kleurverschillen bij stenen iets contrastrijker.
Behandeling geschiedt door dompelen of door opbrengen met een
kwast. Een eenvoudig middel op basis van PVA = polyvinylacetaat
en is te koop bij Uw verfhandel. Verdunnen met water ca. 1 :
3 á 4. Het is een behangvernis of muurversteviger.
Verder zijn er de duurdere 'beroepsmiddelen' als Archeo-Derm,
Remberfluat P/original Steinpflege (bij een natuursteenhandel)
en Dermoplast.
De instabiele variant van pyriet en markasiet,
die heel vaak op de lange duur uiteenvallen kunt U behandelen
met hydroginon en na droging nog eens met één van bovengenoemde
middelen.
Laat U hierbij zo mogelijk adviseren door mensen met ervaring.
Misschien kunt U terecht bij een natuurmuseum of geologisch
museum.
Speciale aandacht verdienen vondsten, die zijn doordrenkt
met zouten. Dat kan voorkomen bij b.v. zeeëgels en schelpen,
die U vindt aan zeekusten. Spoel deze vondsten grondig en laat
ze wekenlang liggen in telkens ververst schoon leidingwater.
Doet U dit niet, dan zal na droging Uw vondst waarschijnlijk
barsten, doordat het zout vocht gaat opnemen.
32.3. Determineren .
Voor het determineren van Uw vondsten is er
een schat aan literatuur beschikbaar, van eenvoudig tot zeer
specialistisch.
De NGV kan U hierbij op verschillende manieren van dienst zijn.
-- de NGV-bibliotheek bevat werken per streek en per onderwerp.
Zie adres achterin dit boek.
-- op bijeenkomsten kunt U vondsten laten determineren en kunt
U er met anderen over spreken. Er is daar altijd wel iemand,
die U zelf kan helpen of U kan verwijzen naar deskundigen, die
U vooruit willen en kunnen helpen.
32.4. Documenteren.
Zorg er voor, dat van al Uw vondsten gegevens voorhanden zijn
over de vindplaats, vondstomstandigheden e.d. Bij het uitwisselen
van gegevens met anderen en bij het maken van een 'vondstmelding'
zijn deze gegevens onontbeerlijk.
Als U een belangrijke vondst doet, die b.v. opvalt door zeldzaamheid,
bijzondere gaafheid, compleetheid of door bijzondere vondstomstandigheden,
tracht dan een vondstmelding te verzorgen. Eventueel met de
hulp van een specialist of ervaren vriend. Een publicatie, b.v.
in 'Grondboor & Hamer', het tijdschrift van de Nederlandse
Geologische Vereniging legt niet alleen de gegevens vast voor
de toekomst, maar kan ook reacties en/of aanvullingen van anderen
opleveren. Bovendien genieten anderen mee van Uw vondst.
Een waarneming is nog kwetsbaarder dan een materiële vondst.
Legt Uw waarnemingen dus goed vast in een 'beschrijving, schetsen
en foto's. Maak deze gegevens toegankelijk voor anderen, b.v.
door vermelding in een geologisch tijdschrift.
32.5. Het bewaren van een verzameling.
Hoe U uw verzameling opbergt is geologisch gezien meestal
niet zo belangrijk, maar het is natuurlijk prettig, als Uw stukken
goed toegankelijk zijn en aantrekkelijk zijn gepresenteerd.
Het is heel belangrijk, dat de kennis, die Uw verzameling vertegenwoordigt
goed is vastgelegd. Laat Uw materiaal en Uw kennis niet verloren
gaan, als U onverhoopt iets mocht overkomen.
Veel van Uw vindplaatsen zullen na verloop van tijd niet meer
toegankelijk zijn. Hierdoor kan Uw verzameling grote waarde
krijgen. Wij bedoelen dat niet in geld, maar in documentatiewaarde.
Leg daarom vast, wat er met Uw verzameling moet gebeuren, als
U hem niet meer wilt of kunt beheren. Stel zo mogelijk het bestuur
van de Nederlandse Geologische Vereniging of een van haar afdelingen
op de hoogte van de door U getroffen regeling.
32.6. Lakprofielen .
Profielen van de wand van ontsluitingen kunnen interessant
zijn, als er laagstructuren, storingen of bodemprofielen op
te zien zijn. Deze kunt U vaak goed vastleggen in lakprofielen,
die fraai en decoratief zijn en meestal ook nog instructief.
U heeft hiervoor een plaat board, een doek, profielvernis, verdunningsmiddel
en fixeer nodig. Instructies kunt U wellicht krijgen op bijeenkomsten
van de NGV of bij een Natuurmuseum.
33. DE AMATEUR EN DE GEOLOGIE.
Er is alle reden om een stellig vertrouwen te hebben in een
nuttige samenwerking tussen amateurs en beroepsgeologen, omdat
ieder zo zijn eigen specifieke mogelijkheden heeft.
De beroepsgeoloog heeft zijn gedegen opleiding en vakkennis,
zijn gemakkelijke contacten met vakgenoten, zijn vakliteratuur
en ook de technische en economische mogelijkheden van de instelling
of het bedrijf, waaraan hij is verbonden.
De amateur kan hier iets zeer wezenlijks tegenover, of beter
gezegd naast, stellen. Hij kan zelf zijn doelen kiezen, zijn
tempo bepalen en zijn tijd indelen.
Hierbij springen er twee dingen in het oog.
Een amateur kan zonodig zeer veel tijd besteden aan zijn gekozen
hobbyonderwerpen. Economische factoren, zoals hoeveelheid geld
en uren, die aan een project kunnen worden besteed, spelen een
andere rol dan bij professionele instanties. Voor het doen van
veel geregelde en talrijke waarnemingen kan dit uiterst belangrijk
zijn.
Verder is een goede amateur ook een goede kenner van zijn streek
en omgeving. Dit pleit ervoor, om als amateur een streekgebonden
onderwerp te kiezen. Hij heeft dan enorme mogelijkheden,
door contacten met medeamateurs uit zijn omgeving en door de
mogelijkheid om waarnemingen te doen en werk te verrichten in
de eigen woonomgeving.
Dat dit tot successen en goede, wetenschappelijk verantwoorde
resultaten kan leiden is veelvuldig gebleken.
Wij stellen er prijs op, U in dit hoofdstuk te laten kennismaken
met een aantal voorbeelden van door amateurs in eigen omgeving
gebruikte en vaak ook zelf ontwikkelde onderzoeken en methodieken.
Bij het geven van voorbeelden dreigt het grote gevaar dat men
anderen. die op een vergelijkbaar of ander gebied evenveel of
meer goed werk hebben gedaan onvermeld laat. Om deze reden zijn
ook de namen van de betreffende personen in de voorbeelden weggelaten,
hoewel U menigeen toch zult herkennen.
De schrijver is er zich van bewust, dat er bovendien nog heel
andere gebieden zijn, waarop men zich verdienstelijk kan maken,
om de geologiebeoefening te bevorderen. Denkt U maar eens aan
het vervullen van functies in besturen en redacties, het organiseren
van excursies, exposities, lezingen, enz.
Verder is het weliswaar prettig als amateurs in de ogen van
sommigen 'topprestaties' leveren of goede ideeën hebben, maar
minder opvallende, bescheiden of beginnende amateurgeologen
verdienen in onze ogen niet minder aandacht of waardering.
Iedereen kan opzijn / haar eigen wijze genoegen beleven aan
het beoefenen van de geologie.
De volgende voorbeelden worden dan ook alleen gegeven om iedereen
er op te wijzen, dat er in eigen omgeving op het gebied van
de geologie zulke leuke, nuttige en prettige dingen zijn te
doen.
33.1. Levenssporen.
Een amateur uit Drenthe heeft jarenlang gegevens verzameld
over levenssporen van organismen = fossiele sporen van
activiteiten van vooral dieren.
Zijn aanpak was breed. Hij betrok hierin loopsporen, boorgaten,
graafgangen, bouwen van nesten, schuilplaatsen, enz.
Over zijn werk rapporteerde hij al in 1969 in een tweetal gedegen
artikelen in 'Grondboor & Hamer'.
Een amateur uit Winterswijk verzamelde en bestudeerde o.a.
een kleine duizend loopsporen = voetsporen
in schotelvormige kalksteen in de Onder-Muschelkalk van
de Midden-Trias in een groeve in zijn woonplaats. Hij deed hierbij
gedurende een lange tijd van studie en onderzoek een aantal
unieke waarnemingen.
Het is een gelukkige omstandigheid, dat de sporen in de betreffende
groeve voorkomen in fijne kalksteen. De sporen zijn hierdoor
duidelijker dan die van de meeste andere vindplaatsen, waar
ze voorkomen in zandsteen.
Onze amateur publiceerde een studie van hoog gehalte samen met
een Fransman, die het paleoichnologische gedeelte verzorgde.
Deze publicatie had niet alleen grote waarde uit een oogpunt
van documentatie, maar er ontspon zich ook een levendige discussie
over de diersoorten, die de sporen hadden veroorzaakt. Deze
discussie werd mogelijk gemaakt, door de nauwgezette registratie,
tot in huid- en nagelafdrukken nauwkeurig door onze amateur.
De sporen zijn van Sauriërs. De studie leverde enkele nieuwe
ichnogeslachten en -soorten op.
Mede voor dit werk werd aan de Winterswijkse amateur, die daarnaast
ook een belangrijk bestuurslid is geweest van de Nederlandse
Geologische Vereniging, in 1984 de 'P. van der Lijn-onderscheiding'
toegekend.
33.2. Gesteentetellingen.
Gidsfossielen en gidsgesteenten kunnen uitsluitsel verschaffen
over de ouderdom van gesteenten en bij zwerfstenen soms ook
over de herkomst ervan.
P. van .der Lijn (4 juli 1870 - 26 april 1964), de eerste
voorzitter en erevoorzitter van de NGV wees er al in zijn Keienboek
op, dat zwerfsteencomplexen = zwerfsteengezelschappen
vaak aanvullende gegevens kunnen verschaffen voor het bepalen
van de herkomstgebieden.
Het karakter van zwerfsteencomplexen kan men vastleggen door
middel van zwerfsteentellingen of grindtellingen.
In Limburg worden grindtellingen gebruikt voor het bepalen van
de herkomst van Maasgesteenten. De vroegere Rijks Geologische
Dienst gebruikte ze ook, om Maas-, Rijn- en Oostelijke fluviatiele
sedimenten te onderscheiden.
In Noord-Nederland gebruikt men ze voor zwerfstenen en hun herkomstgebieden.
Of met dit onderzoek van gidsgesteenten ook chronostratigrafie
kan worden bedreven wordt sterk betwijfeld.
Een voortrekker op dit gebied was een amateur uit Drenthe.
Jarenlang inventariseerde hij grote aantallen zwerfsteengezelschappen
in het gebied met Pleistocene afzettingen. Hij verwerkte
tonnen zwerfstenen uit de noordelijke keileem. De methode bestaat
hierin: - alleen alle kristallijne gidsgesteenten uit een gebied
worden verzameld.
-- de gesteenten worden gerangschikt in 4 groepen en geteld.
Dit levert de 'formule van Hesemann'
op, een getal van 4 cijfers.
De 4 groepen zijn elk afkomstig uit een bepaald gebied.en deze
worden gebruikt in een ontkalkte omgeving.
-- er wordt ook wel een indeling in 6 groepen gehanteerd in
een kalkrijke omgeving.
Door vergelijking der uitkomsten van veel tellingen kunnen ervaren
en bekwame onderzoekers, zoals onze amateur was, heel wat conclusies
trekken omtrent de gletsjerverplaatsingen gedurende de ijstijden
en over de opbouw van de ondergrond van Noord-Nederland.
Het is duidelijk, dat men voor het toepassen van deze methode
over een grondige ervaring en kennis van kristallijne gidsgesteenten
moet beschikken.
Mede voor zijn aandeel in de ontwikkeling en toepassing van
gesteentetellingen ontving de amateur uit Drenthe in 1983 een
welverdiende 'P. van der Lijn-onderscheiding'.
Als eerste amateurgeoloog ontving deze Drentse gesteentedeskundige
in het Koninklijk Paleis uit handen van Prins Bernhard op 26
juni 1992 als erkenning van zijn verdiensten een Zilveren Anjer.
33.3 Mesofossielen.
Een geoloog uit Zuid-Limburg was als jongen al een bezielde
amateur. Daardoor kreeg hij later gelegenheid, zich beroepsmatig
met geologie bezig te houden.
Hij gebruikte, ontwikkelde en verfijnde een methode, om door
middel van mesofossielen, bioklasten
kalksteenpakketten te karakteriseren. Mesofossielen zijn
fossiele resten in de afmetingen van l tot 2.4 mm. In deze categorie
vallen behalve sommige foraminiferen en ostracoden ook fossielfragmenten.
De werkmethode is globaal als volgt.
-- monsters van 1 kg worden genomen uit elkaar opvolgende lagen
van een ontsloten profiel (schets maken).
-- het monster wordt tot gruis verkleind en uitgezeefd op 2.4
mm en op l mm en gedroogd.
-- onder een goede loupe of een binoculair (5 -25x) worden de
mesofossielen uitgesorteerd in 5 groepen:
I. Echinodermata = Stekelhuidigen.
II. Bryozoa = Mosdiertjes en
Porifera = Sponzen.
III. Serpulidae = Kokerwormen.
IV. Pelecypoda = Tweekleppigen
en Brachiopoda = Armpotigen.
V. Diversen.
-- na uitsorteren van 250 exemplaren worden de aantallen per
groep opgeteld en wordt per groep het percentage bepaald.
De uitkomst hiervan is karakteristiek voor de betreffende laag.
De werkwijze kan op verschillende manieren nog worden verfijnd.
De methode is zeer goed bruikbaar gebleken om, in samenhang
met andere methoden, door vergelijking van de monsters van verschillende
locaties, een wezenlijke bijdrage te leveren aan de stratigrafie
en de horizontale correlatie
binnen een gebied en zelfs van verschillende, ver uiteen
liggende gebieden.
Onze amateur/beroepsgeoloog ontving voor dit werk en voor zijn
vele andere bijdragen aan de beoefening van de geologie in 1986
de Belgische André Dumont-onderscheiding. Een voorbeeld van
doorzettingsvermogen en enthousiasme voor alle amateurs, die
het nut van een wetenschappelijke aanpak inzien.
33.4. De fulguriet van Hergenrath
.
Leden van de Nederlandse Geologische Vereniging afdeling Limburg
groeven in het tijdvak juli 1959 - oktober 1960 in een groeve
in het Akens Zand een Fulguriet =
bliksembuis uit van afzonderlijke afmetingen.
De lengte was 12.95 m.
De Fulguriet werd aangetroffen in het Akens Zand, nabij Hergenrath
(B).
Publicatie vond plaats in Grondboor & Hamer 11, dec.1961.
33.5. Radioactiviteit in onze bodem.
Een amateur uit Twente, erelid van de NGV, was tientallen jaren
actief bezig met onderzoek naar de tektoniek
en de morfologie van zijn streek.
Hiertoe werden o.a. ontsluitingen bestudeerd en grondboringen
uitgevoerd.
Sinds ruim 10 jaar maakte hij ook gebruik van de natuurlijke
radioactiviteit van sommige bestanddelen van de ondergrond.
Een radioactieve stof als uranium zendt een drietal soorten
straling uit: alphastralen = heliumkernen,
bètastralen = elektronen
en gammastralen = energie.Hiervan
hebben gammastralen een enorm groot doordringingsvermogen.
Onze amateur heeft zelf apparatuur ontwikkeld waarbij een Geigerteller
de gammastralen waarneemt. Hierdoor zijn tikken hoorbaar
in een luidspreker, die kunnen worden geteld en vastgelegd.
Door met deze apparatuur op pad te gaan en empirische gegevens
te verzamelen, werd ervaren, welke de mogelijkheden van het
systeem waren. Vastgesteld werd, dat er vooral door het vergelijken
van gegevens, dus vergelijkenderwijs, conclusies kunnen worden
getrokken.
We noemen globaal enkele mogelijkheden:
-- keileemlagen kunnen goed worden aangetoond.
-- fossiele beenderen en fosforieten
tonen hun aanwezigheid.
-- kalizouten zijn aan te tonen, evenals glauconiet.
-- graniet van zwerfstenen levert meetresultaten.
Onze prominente Twentse amateur had zijn apparatuur in zijn
auto gemonteerd, zodat hij al rijdende globale waarnemingen
kon doen.
Op grond van de vele door hem verzamelde gegevens heeft hij
veel interessante en ook praktisch waardevolle gegevens verzameld
over de morfologie van de ondergrond van zijn wijde woongebied.
Uit dit onderzoek bleek, dat er in zijn gebied in de jongste
geologische, postglaciale tijden langs oude breuken nog
steeds belangrijke bewegingen optreden.
Hierdoor werd het landschap sterk beïnvloed. Vroeger werden
de hiermee samenhangende geomorfologische verschijnselen
verklaard door stuwingen e.d.
NB. Inzicht in geomorfologische processen is ook van zeer groot
belang voor b.v. archeologen. Mede voor dit werk ontving hij
in 1991 de 'P. van der Lijnonderscheiding'.
Dit voorbeeld toont aan, dat een amateur, die energie en tijd
wil besteden aan de geologie van zijn streek tot verrassende
resultaten kan komen.
Een voorbeeld ter navolging door velen.
33.6. Natuurlijke bouwstenen.
Een lid van de Nederlandse Geologische Vereniging in Zuid-Limburg,
beroepshalve bezig met geologie, bleek zoveel liefde te hebben
voor zijn vak, dat hij uit pure liefhebberij een studie wijdde
aan het gebruik van gesteenten voor het bouwen van huizen en
andere gebouwen.
In het algemeen kan men stellen, dat men in veel streken aan
de gebruikte natuurlijke bouwstenen kan zien, uit welke formaties
de ondergrond bestaat.
De goede waarnemer kan b.v. bijna per dorp vaststellen, waar
men de grens passeert tussen het Krijt en het Carboon of tussen
het Gulpens Krijt en het Kunrader Krijt.
Ons lid verzamelde een schat aan gegevens en maakte veel mooie
dia's. Hij hield veel lezingen en publiceerde een aantal boeiende
artikelen over dit onderwerp.
Dergelijke studies kunnen in vrijwel iedere streek of stad worden
uitgevoerd. Zo zijn er b.v. goede boekjes over het gebruik van
natuurlijke bouwstenen in Amsterdam, Groningen en Maastricht.
Zijdelings vermelden we een studie van een amateur over stenen,
gebruikt voor dijkaanleg en kustbescherming.
Allemaal voorbeelden ter navolging.
33.7. Prehistorische vuursteenmijnbouw.
Een groep van ca. 15 leden van de Nederlandse Geologische
Vereniging afdeling Limburg, met geologische en archeologische
belangstelling en mijnbouwkundige ervaring, nam in1964 van de
Rijksuniversiteit Groningen een onderzoek over naar de prehistorische
vuursteenwinning in het Savelsbos bij Ryckholt. Ze vormden daartoe
de Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw.
In een campagne, die 8 jaar duurde en o.a. iedere vrijdagnacht
in beslag nam, werd een complex ca. 5000 jaar oude vuursteenmijnen
van ruim 170 m lang en 20 m breed toegankelijk gemaakt en onderzocht.
Dit gebeurde door het drijven van een ca. 150 m lange ondergrondse
manshoge gang. Deze gang werd later in beton geconserveerd voor
het nageslacht.
Het onderzoek leverde ruim 16.000 vondsten en een groot aantal
waarnemingen op.
De Werkgroep bracht deze enorme opgraving tot een goed einde
en voerde daarna ook een aantal jaren het beheer over het aldus
ontstane beschermde monument.
Daarnaast besteedde ze veel tijd en energie aan studie en aan
internationale contacten.
De Werkgroep organiseerde in 1969, 1974 en 1979 in Maastricht
Internationale Vuursteensymposia over de geologische en archeologische
aspecten van vuursteen. Het Symposium van 1979 werd bezocht
door ca. 200 vaklieden en amateurs, geologen en archeologen,
uit 17 landen.
De Symposia brachten een aantal studies en onderzoeken op gang
in verschillende landen en werden een traditie, die nog steeds
voortgang vindt.
In 1983 volgde Engeland in Brighton, in 1987 Frankrijk in Bordeaux
en in 1991 Spanje in Madrid e.a.
Volgende Symposia over vuursteen in andere landen staan alweer
op het programma.
Op uitnodiging van het British Museum voerde de Werkgroep
in 1973, 1974, 1975 en 1976 met veel succes opgravingen uit
in de prehistorische Vuursteenmijnen te Grimes Graves, op de
grens van Suffolk en Norfolk.
Van 21 december 1974 tot 29 juni 1975 vormden de resultaten
van deze campagnes een belangrijk bestanddeel van een expositie
in het British Museum. Een wel zeer bijzondere eer!
Een betrekkelijk kleine Werkgroep van amateurs verzette dus
niet alleen bergen werk, maar vergat ook niet om aandacht te
besteden aan het uitbreiden van haar kennis en om die ook uit
te dragen bij anderen.
33.8. Kalkbranderijen.
Een amateurgeoloog uit Zuid-Limburg, van beroep chemicus,
verdiepte zich in de geschiedenis van de kalkbranderijen
in het Limburgse kalkgebied, met de bijbehorende kalksteenwinning.
Hij zocht uit, aan welke soorten kalksteen men de voorkeur gaf
en waarom.
Het bleek hem, dat de kwaliteit van de Nederlandse gebrande
kalk feitelijk niet goed kon concurreren met die uit b.v. België
en Frankrijk. Dit verklaart de opbloei in Nederland van het
kalkbranden gedurende de 1e en de 2e Wereldoorlog en de ondergang
na deze oorlogen.
Onze amateur verzamelde een uitvoerige documentatie, waarvoor
hij veel gegevens vond in kranten, folders, advertenties e.d.
Een en ander resulteerde in een aantal rijk met dia's gestoffeerde
en goed gedocumenteerde lezingen en in publicaties.
33.9. Pleistocene zoogdieren .
Een amateurgeoloog uit Hoofddorp verzamelde vooral resten
van Pleistocene zoogdieren. Tijdens het Pleistoceen,
dat samen met het Holoceen het Kwartair vormt,
is Nederland rijk geweest aan omvangrijke kudden grote zoogdieren,
zoals mammoeten, neushoorns, reuzenherten, paarden, edelherten,
damherten, bosolifanten en diverse roofdieren, zoals grottenberen,
leeuwen en hyena's.
Bijna dagelijks worden er resten van deze zoogdieren in onze
bodem en de bodem van de Noordzee gevonden.
De nadruk van de verzameling van onze amateurpaleontoloog ligt
op de minder spectaculaire skeletonderdelen van grote zoogdieren,
die in het verleden niet of nauwelijks werden verzameld. Enerzijds
omdat ze te klein waren en over het hoofd werden gezien, anderzijds
omdat men ze niet interessant vond.
In een tientaljaren werd een omvangrijke verzameling opgebouwd,
met een nauwkeurige documentatie van vondstomstandigheden e.d.
De wens groeide, de fossielen wetenschappelijk te laten onderzoeken,
waardoor er samenwerking ontstond met professionele zoogdierpaleontologen
te Leiden en Utrecht.
Dit resulteerde in de oprichting van de unieke en bloeiende
Werkgroep Pleistocene Zoogdieren. Amateurs
en beroepspaleontologen werken hierin nauw samen. Het mes snijdt
van twee kanten: de wetenschapper levert know-how, de amateur
kent en zoekt de vindplaatsen, verzamelingen e.d.
Fig.61. Kudde wolharige mammoeten uit het Laat-Pleistoceen waagt
zich in het ondiepe water van een overstromende Maas bij 's-Hertogenbosch.
Tekening van J.P. Brinkerink, 1990. Collectie Dick Mol, Hoofddorp.
De NGV werkt ook goed met de Werkgroep samen.
Door het werk van de Werkgroep is er een goed en aardig compleet
inzicht verkregen in het bestand aan zoogdieren, dat in de diverse
koude en warme perioden van het Pleistoceen ons land bewoonde.
Duidelijk is geworden, dat mammoeten en met name de wolharige
mammoet zeer massaal voorkwam in onze regionen. Na de Sovjet-Unie
wordt Nederland nu gezien als hèt Mammoetland.
Onze amateur ontving voor zijn zeer nuttige en gedegen werk
in 1987 de 'P. van der Lijn-onderscheiding'.
33.10. Ertswinning nabij onze zuidgrens.
Een amateur in Zuid-Limburg verzamelde een grote hoeveelheid
geologische en geschIedkundige gegevens over de voor heel Europa
belangrijke ertsmijnbouw in de omgeving van Bleiberg/La Calamine,
in het tegenwoordige Moresnet in België, juist ten Zuiden van
de Nederlandse grens. De ertsen komen hier voor in Devonische
en Onder- en Boven-Carbonische gesteenten.
Hij trachtte en tracht nog een zo volledig mogelijk inzicht
te krijgen in de geologie van de ertsvoorkomens. Daarnaast bestudeert
hij de geschiedenis van de winning.
Enkele publicaties en een groot aantal boeiende lezingen waren
het resultaat.
33.11. Krijtfossielen beschreven
.
Een destijds amateur uit Noord-Limburg begon al vroeg met
het verzamelen, bestuderen en beschrijven van fossielen uit
het Krijt, vooral uit Zuid-Limburg.
Zijn aanpak is dermate wetenschappelijk en grondig, dat hij
in vakkringen als autoriteit wordt gezien op het gebied van
krijtfossielen. En niet alleen in Nederland. Hij is behalve
lid van de Nederlandse Geologische Vereniging, ook op uitnodiging
lid van verscheidene, ook buitenlandse, studiegroepen en instituten.
De voormalige Rijks Geologische Dienst verzekerde zich van zijn
medewerking aan een publicatieproject over krijtfossielen.
Zijn eigen publicaties blinken uit door gedetailleerdheid en
volledige beschrijving van kenmerken der fossielen, vondstomstandigheden
en nieuwste gegevens.
Zijn verdiensten voor de beoefening der geologie werden in 1989
erkend, door de toekenning van de 'P. van der Lijnonderscheiding'.
33.12. De stratigrafie van het Krijt.
Een geoloog uit Zuid-Limburg was al als jongen, evenals zijn
broer, druk bezig met geologie. Doordat hij dat goed deed, kreeg
hij gelegenheid zich beroepsmatig met geologie te gaan bezighouden.
Eerst ondergronds in de mijnbedrijven, daarna bij de voormalige
Rijks Geologische Dienst.
Daarnaast besteedde hij veel vrije tijd aan geologie. Hierbij
valt het op, dat hij veel over heeft voor het inwijden en begeleiden
van amateurs. Hij hield veel lezingen, determineerde ontelbare
vondsten van anderen, gaf cursussen en leidde honderden excursies.
Zijn grote wetenschappelijke verdiensten liggen vooral op het
gebied van de stratigrafie van het Krijt. De door hem na jarenlange
intensieve arbeid opgestelde stratigrafische indeling van
het Krijt is algemeen erkend en wordt internationaal toegepast.
Daarnaast bouwde hij een unieke collectie Krijt-fossielen op,
die zijn stratigrafie a.h.w. stoffeert, illustreert en afrondt.
Deze collectie is verworven door de Gemeente Maastricht en ondergebracht
in het Natuur Historisch Museum te Maastricht.
De wetenschappelijke verdiensten van onze amateur/vakmangeoloog,
jaren lang medebestuurslid en mederedakteur van de NGV, vonden
erkenning door de toekenning van de eervolle 'Koninklijke/Shell
Prijs 1987'.
33.13. Het ontstaan van een museum.
Een amateur in Overijssel, van beroep timmerman, deed jarenlang
waarnemingen in zijn omgeving. Hij verzamelde van grondboringen,
het opnemen van bodemprofielen en het verzamelen van zwerfstenen.
Hierover publiceerde hij ook in Grondboor & Hamer.
Toen zijn vondsten zich ophoopten, besloot hij eigenhandig een
museum te bouwen, in te richten en te exploiteren. Zo ontstond
het Geologisch Streekmuseum 'De IJsselvallei' te Olst. Onze
amateur draagt op deze wijze bij aan het toegankelijk maken
van de geologie voor een groter publiek.
33.14. Grondboringen in Zuid-Holland.
Een amateurgeoloog uit Brielle verdiept zich zeer actief in
de Kwartaire geologie van zijn omgeving.
Met eigen middelen, zowel financieel als technisch, voert hij
vele tientallen meters diepe boringen uit, waarvan hij de resultaten
uiterst nauwkeurig registreert.
De uit deze boringen afkomstige fossielen zijn van groot wetenschappelijk
belang. Ze geven een overzicht van de Kwartaire flora en fauna
en verschaffen een beter inzicht in de stratigrafie van het
gebied.
De betreffende amateur is lid van de Werkgroep Pleistocene Zoogdieren
en van de Werkgroep Tertiaire en Kwartaire Geologie.
Voor zijn belangrijke werk ontving hij in 1986 de 'P. van der
Lijn-onderscheiding'.
33.15 Van amateur tot onderzoeker
en informatiebron .
Een jongetje in Noord-Nederland begon al na zijn kleutertijd
stenen te zoeken. Toen hij opgroeide, begon hij rond 1960 boeken
te lezen over geologie. Uit het Keienboek van van der Lijn leerde
hij, dat hij a.h.w. bovenop de zwerfstenen en de noordelijke
kalksteenfossielen woonde. Met steun van de amateur Bernard
Boelens ontwikkelde hij zich tot een uitstekend amateurgeoloog.
Als specialist in Trilobieten en andere fossielgroepen wordt
hij in de latere drukken van het Keienboek inmiddels zelf herhaaldelijk
vermeld!
Het werd hem duidelijk, dat de oorsprong van de Groningse Ordovicische
kalkstenen niet alleen gezocht moet worden in het oostelijke
Oostzeegebied ten westen. van de eilanden Saarema en Dagö, maar
ook in de Botnische Golf ver ten noorden. van de Alands-eilanden.
Hij ondernam veel zoektochten langs de Oostzeekusten en verzamelde
vrijwel alle larvale stadia van olinide Trilobieten.
Na in 1969 met leden van de Nederlandse Geologische Vereniging
afdeling Groningen te hebben geassisteerd bij het sorteren van
door een verhuizing door elkaar geraakte collecties van het
Natuurhistorisch Museum in Groningen, werd hij bij dit museum
aangesteld als medewerker.
Hierdoor kon hij zijn als amateur begonnen hobby tot zijn vak
maken en zijn geologische kennis verbreden en verdiepen.
Hij was en is in de gelegenheid en steeds bereid, om zijn kennis
over geologie, botanie, landschap, enz. in dienst te stellen
van ontelbare amateurs, door middel van cursussen, presentaties,
lezingen, publicaties en gedurende een aantal jaren als eindredacteur
van 'Grondboor & Hamer', het blad van de NGV.
Een fraai voorbeeld van iemand, die als amateur begon en later
veel anderen inspireerde en op weg hielp in de geologie.
|